De beslissing van de rechtbank tot opheffing van het strafvorderlijk beslag op een geldtransport vanuit Suriname van 19.5 miljoen euro blijft niet in stand. Dat heeft de Hoge Raad dinsdag 6 juli geoordeeld, aldus de Hoge Raad in een persbericht. Dit oordeel heeft tot gevolg dat het beklag van onder meer de Centrale Bank van Suriname (CBvS) tegen het strafvorderlijk beslag op het geld opnieuw moet worden behandeld en beoordeeld door de rechtbank.
Op 17 april 2018 had de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) een geldzending van bijna 19.5 miljoen euro inbeslaggenomen wegens verdenking van witwassen. Deze geldzending was een paar dagen daarvoor per vliegtuig uit Suriname aangekomen op de luchthaven Schiphol en had als eindbestemming Hong Kong waar het zou worden omgezet in giraal geld en vervolgens weer aan de liquide middelen van de handelsbanken zou worden toegevoegd. Het geld is eigendom van drie Surinaamse banken. De CBvS was de ‘shipper’ van het geld. De handelsbanken en de Centrale Bank hebben gezamenlijk een beklag tegen de inbeslagneming ingediend.
De rechtbank verklaarde het beklag gegrond. De rechtbank vond dat het geld niet in beslag genomen had mogen worden, omdat de Centrale Bank van Suriname een staatsorgaan is dat volgens het internationale recht (volkenrecht) immuniteit geniet. Met de geldzending voerde de Centrale Bank een wettelijke taak uit, waaronder het verzorgen van de geldomloop in Suriname en het vergemakkelijken van het girale betalingsverkeer. Daarom geniet zij immuniteit van strafvorderlijk beslag voor zover dat beslag betrekking heeft op voorwerpen die zij onder zich heeft ten behoeve van de uitoefening van haar publieke taak. Dat het geld niet aan de Centrale Bank in eigendom toebehoort, maakt dat niet anders volgens de rechtbank. Het Openbaar Ministerie (OM) stelde tegen die beslissing beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.
Het OM vroeg de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank te vernietigen. Het OM is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de aan de Centrale Bank van Suriname toekomende immuniteit.
Het is voor het eerst, dat van de Hoge Raad een oordeel in een strafzaak wordt gevraagd over de aan het volkenrecht ontleende immuniteit in relatie tot de bevoegdheid van het OM om strafvorderlijk beslag te leggen onder een vreemde staat.
De Hoge Raad kijkt anders naar de zaak en oordeelt dat de cassatieklacht van het OM slaagt. Volgens de Hoge Raad kan uit het internationaal gewoonterecht hooguit worden afgeleid dat een centrale bank aanspraak kan maken op immuniteit voor zover het ‘property’ van de centrale bank betreft dat bestemd is of wordt aangewend voor de taakuitoefening van de centrale bank in verband met monetaire politiek en valutabeleid.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de handelsbanken rechthebbende en daarmee eigenaar waren en bleven met betrekking tot het inbeslaggenomen geld. Het geld zou weer aan de liquide middelen van de handelsbanken worden toegevoegd nadat het bij een Chinese bank was omgezet in giraal geld. De betrokkenheid van de Centrale Bank van Suriname bij dat geld was niet meer dan een faciliterende rol bij de voorgenomen omzetting van het contante geldbedrag door de handelsbanken. Het oordeel van de rechtbank dat immuniteit niet in de weg staat aan het feit dat het geld niet aan de centrale bank in eigendom toebehoort vindt de Hoge Raad daarom niet begrijpelijk.
De Hoge Raad wijst de zaak terug naar de rechtbank om opnieuw te worden behandeld en beoordeeld. Daarbij wijst hij erop dat dat ook geldt voor het door de handelsbanken ingestelde beklag.
Klik op onderstaande link voor de uitspraak van de Hoge Raad: