In verband met de laatste ontwikkelingen op onze Universiteit waarbij bepaalde zaken aan het licht zijn gekomen binnen het Institute for Graduated Studies and Research (IGSR) en de PHD-School wil ik het volgende hierover naar voren brengen. Ter verduidelijking dient te worden vermeld dat de Universiteit bestaat uit Faculteiten en Onderzoeksinstituten. De Faculteiten zijn gericht op de onderwijstaak van de Universiteit, terwijl de Onderzoeksinstituten gericht zijn op onderzoek en dienstverlening. De taak van deze instituten is tweeledig. Enerzijds dienen ze het onderwijsproces te ondersteunen door de docenten en studenten te faciliteren bij het doen van onderzoek en anderzijds is het de bedoeling dat deze instituten een zogenaamde derde geldstroom voor de universiteit tot stand brengen. Deze derde geldstroom wordt noodzakelijk geacht omdat de middelen uit de eerste geldstroom (subsidies van de overheid) en de tweede geldstroom (inschrijfgelden van de studenten) ontoereikend zijn om de Universiteit in staat te stellen haar taken op een adequate wijze uit te voeren. De overheidssubsidie is voor meer dan 90% bedoeld voor het uitbetalen van salarissen, zodat de Universiteit voor de overige kosten en voor onderzoeksprojecten moet uitkijken naar andere middelen. En aangezien ook de relatief lage inschrijfgelden van de studenten, die geen collegegeld betalen, ook niet toereikend zijn, hebben voorgaande universiteitsbesturen zich ervoor beijverd om een derde geldstoom naar de Universiteit tot stand te brengen in de vorm van onderzoek en dienstverlening ten behoeve van derden. Maar aangezien deze Onderzoeksinstituten vrij onafhankelijk opereren binnen de Universiteit is het voor het bestuur van de Universiteit altijd een grote uitdaging geweest om de geldstromen naar deze instituten goed in kaart te brengen, aangezien ze ook over eigen bankrekeningen beschikken. Het gevolg hiervan is dat op deze instituten weinig controle kan worden uitgeoefend. Een Instituut als het IGSR kan worden gerekend tot een van de betere en gerenommeerde instituten van de Universiteit. Deze instituten generen dus inkomsten door onderzoeksprojecten voor externe opdrachtgevers of door het verzorgen van trainingen, cursussen en opleidingen voor derden, buiten de reguliere opleidingen van de Universiteit. De instituten ontvangen voor deze activiteiten vergoedingen die meestal in US dollars worden ontvangen. Voorgaande besturen van de Universiteit die zich zeer bewust waren van deze situatie hebben getracht het nodige inzicht te verkrijgen in de activiteiten van deze instituten door ze ertoe te bewegen opening van zaken te geven in de door hen in uitvoering genomen projecten en de inkomsten die daaruit werden gegenereerd. Het is om begrijpelijke reden dat de instituten er niet om zaten te springen om deze informatie vrij te geven. Ook is toen van de zijde van het toenmalige bestuur van de Universiteit getracht tot een zekere verdeling van de inkomsten van deze onderzoeksinstituten te komen, waarbij een deel bestemd zou zijn voor het instituut zelf, een deel bestemd zou zijn voor de uitvoerder(s) belast met een onderzoeksproject of training c.q. cursus en een deel zou toekomen aan de Universiteit in zijn geheel. Maar aangezien het bestuur van de Universiteit weinig of geen inzicht had in de activiteiten van de instituten en deze daar ook onvoldoende inzicht in wensten te geven was het ook voor de Universiteit onduidelijk of ze wel haar rechtmatig deel uit deze inkomsten ontving. Instituten konden soms ook beweren helemaal geen inkomsten te hebben en alleen maar kostendekkend te opereren, terwijl zij in naam van de Universiteit opereren en van alle faciliteiten van de Universiteit gebruik maken. Het kan dus geenszins de bedoeling zijn dat ze als onafhankelijke consultancybureaus binnen de Universiteit functioneren. Het is om deze aantrekkelijke neveninkomsten dat men zich graag wil verbinden aan een van de Onderzoeksinstituten, ook al betreft dit onverenigbaarheid van functies. Ook is het zo dat wetenschappers in dienst van de Universiteit contractueel verplicht zijn om een deel van de diensttijd te besteden aan onderzoek en dienstverlening naast hun onderwijstaken, zonder dat daar een extra vergoeding tegenover staat. Maar aangezien er geen coördinerende instantie is tussen onderwijs en onderzoek, is er ook geen inzicht of docenten zich aan deze taakstelling houden door zich ook voor onderzoek en dienstverlening beschikbaar te stellen. De meeste docenten binnen de Universiteit doen nooit onderzoek en publiceren nooit een wetenschappelijke verhandeling op hun vakgebied. Het handjevol goede docenten natuurlijk niet te na gesproken die hun taak binnen de Universiteit wel serieus nemen. Door een voorgaand universiteitsbestuur werd een Research and Development Fund ingesteld waar docenten en studenten middelen uit kunnen verkrijgen voor het uitvoeren van kleinschalige onderzoeksprojecten. Ook werden er Research and Developmentdagen ingesteld waarop docenten en studenten hun onderzoeksresultaten aan de Universiteitsgemeenschap kunnen presenteren. Van deze mogelijkheid wordt echter weinig gebruik gemaakt. Het zich beschikbaar stellen voor onderzoek en dienstverlening is juist bedoeld om een van de taakstellingen van de Universiteit tot uitvoering te brengen en tevens om daarnaast inkomsten voor de Universiteit te genereren, teneinde met die middelen meer onderzoek binnen de Universiteit te kunnen realiseren. In plaats daarvan zijn sommige onderzoeksinstituten verworden tot eigen toko’s van Direkteuren, die extra inkomsten in valuta genereren voor de daarbij betrokkenen, waarbij door gebrek aan controle de Universiteit in onvoldoende mate daarin mee kan profiteren. Aangezien dit al decennialang de praktijk is binnen de Universiteit is het niet aannemelijk dat hierin op korte termijn verandering kan worden gebracht. Dit is een van de redenen dat het genereren van een derde geldstroom binnen de Universiteit zeer marginaal is gebleven. Ook zal de Surinaamse overheid de Universiteit meer dienen te betrekken bij probleemoplossingen in plaats van het inschakelen van dure, vaak buitenlandse consultants. In elk geval zou het gebruik moeten zijn dat, in het kader van kennisvergaring en kennisoverdracht, bij alle onderzoeksprojecten van de overheid, de Universiteit op de een of andere manier daarbij wordt betrokken. Al moet tevens worden vermeld dat onze kleine Universiteit in de ontwikkelingsfase waarin zij zich bevindt niet in staat zal zijn voldoende eigen middelen te generen om het begrotingstekort, bij een reële begroting, naast de overheidssubsidie en de inschrijfgelden, volledig te kunnen opvangen.
R. Tjen A Tak Ex staflid Anton de Kom Universiteit van Suriname