In 1668 heroverden de Nederlanders Suriname definitief op de Engelsen. Niet de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd echter bezitter van Suriname, maar de provincie Zeeland. En wel omdat zij de rooftocht hadden bekostigd. Het beheer kostte Zeeland echter veel geld. Daarom werd in 1682 de kolonie aan de West Indische Compagnie verkocht. Deze richtte toen de Geoctrooieerde Sociëteit van Suriname op.
Als particuliere organisatie mocht deze sociëteit zelf bestuursregels vaststellen, en moest zij zelf voor de verdediging zorgen. En zij mochten ook onder goedkeuring van de Staten – Generaal een Gouverneur benoemen. Deze was bestuurlijk verantwoording schuldig aan een Politieke Raad. Toch bezat hij een bijna absolute macht. Samen met de andere ambtenaren, planters, kooplieden, dominees en soldaten vormden zij de kleine heersende bovenlaag. Ze waren als het ware een stuk van de kunstmatige staat die Inheemsen en Afrikanen economisch uitbuitte en cultureel onderdrukte. Naast zijn bestuurlijke, had de Gouverneur echter ook een cultuurpolitieke taak. Samen met de predikant moest hij het dagelijks leven groeperen rond het offer van Jezus Christus eenmaal op Golgotha gebracht. Daarom deed hij overal de Evangeliën preken, handhaafde hij de erkenning en verering van de Naam des Heren, en zag hij toe op de viering van de zondag. Ook schreef hij vaste bid- en dankdagen voor. Dit wil zeggen dat in de 17de eeuw Suriname een theocratie was, die uiteraard Inheemsen en Afrikanen als “afgodendienaars” beschouwde.
De gouverneur kondigde daarom een strafwet af die de Afrikanen verbood hun “afgodische” Winti – eredienst te belijden. Dit mede omdat door de Nederlanders de Winti – religie werd ervaren als inspiratiebron voor opstand tegen de onmenselijke onderdrukking waaraan zij zich schuldig maakten.
De planter – koopman kreeg gratis grond van de Sociëteit. Hierna was het de opdracht aan de Afrikanen om in de zware kleigrond van de jonge kustvlakte vaarten en trenzen te graven. Deze slopende werkzaamheid hield echter nooit op. Dichtgeslibde trenzen moesten voortdurend weer uitgebaggerd worden. Heel vaak moesten ook nieuwe vaarten en trenzen gegraven of oude verlengd worden. Vele Afrikanen lieten tijdens de zware arbeid het leven of vluchtten het oerwoud in, de vrijheid tegemoet.
De meeste planters werden echter door de verrichte slopende arbeid van de Afrikanen rijke Suikerheren. Hun rijkdom werd dus gedurende de theocratie, die formeel tot het einde van de Sociëteit in 1795 bleef bestaan, duur betaald met kostbare mensenlevens.
Dit artikel is Wildcoast@rt in geschreven vorm. Het draagt kennis en inzicht over.
Luciël E. Becker