“Ik zie mensen, maar geen menselijkheid.” Deze harde vaststelling klinkt door in zowel rijke als arme landen, waar dakloosheid een schrijnende paradox blijft. Terwijl ontwikkelde landen, zoals in Europa, ondersteuning systematiseren—met opvang, gezondheidszorg en re-integratieprogramma’s—kunnen armere landen, zoals Suriname vaak niet eens basiswaardigheid bieden aan mensen op straat.
In Europa wordt dakloosheid aangepakt met gestructureerde hulp: outreachteams, geestelijke gezondheidszorg en huisvestingsprojecten proberen de oorzaken aan te pakken.
Maar in landen met financiële problemen zijn dergelijke middelen schaars.
Regeringen staan voor een wrede keuze: de wil om te helpen is er, maar het budget schiet tekort.
Daklozen blijven gevangen in een cyclus van onzichtbaarheid, afhankelijk van onvoorspelbare liefdadigheid of tijdelijke goodwill.
Juridische obstakels maken het erger. Autoriteiten kunnen mensen die “geestelijk bekwaam” worden geacht niet zomaar gedwongen verplaatsen zonder rechterlijk bevel—een traag, bureaucratisch proces.
Hoewel veel daklozen onopvallend leven, raken anderen wanhopig.
Verhalen over mensen die op autoruiten kloppen bij stoplichten of agressief rondhangen bij winkels zijn bekend, wat het publieke medeleven doet slinken.
De grootste ironie schuilt echter in de tijdelijke zorg die getoond wordt tijdens belangrijke evenementen.
Als buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders langskomen, worden straten snel “opgeruimd”; daklozen worden uit het zicht geveegd om de schijn van stabiliteit te bewaren. De kwetsbaren verdwijnen tijdelijk, om weer tevoorschijn te komen zodra de colonnes voorbij zijn.
Deze tegenstelling roept dringende vragen op: Waarom flakkert menselijkheid alleen als de wereld meekijkt?
Kunnen samenlevingen van vooruitgang spreken terwijl ze hun meest marginale groepen negeren?
Echte waardigheid ligt niet in kortstondige imagocontrole, maar in blijvende, rechtvaardige oplossingen.
Tot die tijd zal “Ik zie mensen, maar geen menselijkheid” zowel rijke als arme landen achtervolgen—een herinnering dat mededogen niet kan gedijen op gemak alleen.