Ik weet niet wat erger is 

De markt van Paramaribo stinkt. Niet naar rotte vis of zweet, maar naar leugens. Mijn handen trillen als ik naar een zak rijst grijp, geprijsd alsof het goud is. “Waarom betaal ik míjn hele salaris voor een maand eten, terwijl de boeren hun groenten voor een prikkie naar Europa verschepen?” Mijn buurvrouw, Misi Linda, hoest al weken. Haar ogen zijn geel. “De dokter zegt pesticiden,” fluistert ze. “Maar hun exporttomaten? Daar mag geen gram gif op zitten. Daar controleren ze wel.”

Achter mijn kraam staat een krat spinazie, bestemd voor de lokale supermarkten. Het blad glimt alsof het met zeep is gewassen. Een Europees keurmerk zou dit nooit halen. Toch eten wij het. Omdat we geen keus hebben. Omdat onze eigen regering wegkijkt—of erger, meelacht met de bedrijven die ons vergiftigen.

Vanochtend zei een ambtenaar op de radio: “Surinamers klagen te veel. Wij zijn een natie van doorzetters.” Doorzetters? Mijn nichtje ligt in het ziekenhuis. Haar nieren falen. Ze is zestien.

Op de hoek van mijn straat hangt een spandoek: WIJ ZIJN GEEN PROEFDIEREN.

Jongeren, met maskers tegen de chemische lucht van de nabije fabriek, schreeuwen zich schor. De politie kijkt toe, armen over elkaar. Alsof wij het probleem zijn. Alsof protesteren een misdaad is.

Ik pak een rotte tomaat uit het exportkrat. Glad, rood, perfect. Bestemd voor een winkel in wanica. Ik knijp hem fijn. Het sap druipt tussen mijn vingers door. Rood als bloed. Rood als de ogen van Misi Linda.

Waarom zijn wij minder waard? Omdat ons geld niet echter is? Omdat wij niet schreeuwen in het Engels?

Morgen sluit ik mijn kraam. Ik loop mee. Als ze ons dood willen maken, laten we dan tenminste luid sterven.

— Een marktvrouw uit Wanica

error: Kopiëren mag niet!