De plannen van de regering, zoals die gelanceerd worden in de media, met betrekking tot het verruimen van de mogelijkheden om het recht van grondhuur om te zetten in eigendom, scheppen twijfels over de zuiverheid van de intenties van de regering en het beleid met betrekking tot inclusiviteit.
Met betrekking tot domeingrond zijn er twee issues op tafel in DNA althans onderdeel van het politieke (en maatschappelijke) debat. Domeingrond is grond waarvan alle rechten om te beheren en te beschikken rusten op de Staat Suriname. De Staat Suriname mag besluiten op basis van de Wet Beginselen Grondbeleid en de Wet Uitgifte Domeingrond om delen van haar absoluut recht en zeggenschap over delen van het grondgebied af te staan aan burgers oftewel personen die daarvoor in aanmerking mogen komen waarbij we voornamelijk denken aan personen die de Surinaamse nationaliteit bezitten. Deze personen krijgen dan zeggenschap over een stuk domeingrond in de vorm van beperkte rechten. Deze beperkte rechten zijn het recht om het stuk waarop het recht van grondhuur betrekking heeft, door te verhuren voor zover dat niet strijdig is met de bestemming van de uitgifte. Ook kunnen ze met toestemming van de autoriteit die namens de staat de uitgiftes doet (in deze de minister van GBB), hun recht van grondhuur overdragen aan derden. Deze overdracht mag geschieden op verschillende wijzen, waaronder ook in de vorm van een verkoop. De verkoop, dus de betaling van een bedag in ruil voor de overdracht van het recht, is niet in de wet geregeld en is een private aangelegenheid.
Nu is er een besluit genomen door de regering om burgers die het recht van grondhuur bezitten, de gelegenheid te bieden dit recht te versterken naar het recht van (allodiaal) eigendom. De omvang van het grondgebied / de domeingrond was in eerste aanleg beperkt en nu worden pogingen ondernomen om dit te verruimen naar 2 hectare. Over deze omzetting is er een heel maatschappelijk debat gaande, met dominant als drijvende factor in het geheel de verhoudingen tussen de verschillende klassen maar vooral de bevolkingsgroepen in het land. De groepen die een sterk agrarische achtergrond hadden en dat nog steeds hebben, hebben door omstandigheden die uiteenlopend van aard zijn in het bezit kunnen komen van grote stukken domeingrond. Zo ontstond in Suriname een klasse van grootgrondbezitters, soms als resultaat van een bepaalde levensstijl maar ook vaker als gevolg van politieke connecties, patronage en corruptie.
Het is overduidelijk dat bezit van onroerend goed ook in verband staat met culturele opvatting over de omgang met opkomende generaties. Daardoor is de indruk sterk dat met verruiming van de omzetting een bepaalde groep verder wordt bevoordeeld, een bevoordeling die wellicht begon in de koloniale periode met de bedoeling om te verdelen en te heersen.
Maar tegelijk met het issue van de omzetting ligt een ander thema op het bord van de DNA en dat is dat van de landrechten. Ook met dit stuk wetgeving worden de belangen, die legitiem zijn, van bepaalde bevolkingsgroepen gediend. Nu ontstaat er een duidelijke ongelijkheid als de regering wel vorderingen maakt met sommige issues aangaande de domeingrond en met bepaalde helemaal niet. Deze wanverhouding schept twijfels over de intenties van de regering, namelijk dat de regering niet uitgaat van inclusiviteit. De indruk ontstaat dat de regering geen waarde hecht aan de rechten van de inheemse en tribale volken. Er is een sterke vertegenwoordiging van de inheemse en tribale volken in het parlement en in de regering. De groep is politiek niet gemarginaliseerd. De regering moet zich echte en oprechte inspanningen getroosten om de landrechten van de inheemse en tribale volken nu in orde te maken. Er ligt al een redelijk wetsvoorstel in behandeling bij DNA. De discussies moeten starten en de wet moet waar nodig na de discussies worden bijgesteld.
Feit is wel dat de landrechten nu ook in relatie tot klimaatverandering moeten worden bekeken. De grondenrechten van de inheemsen en marrons in Suriname hebben betrekking op de rechten op de woon- en leefgebieden en natuurlijke hulpbronnen in Suriname. Over deze rechten bestaan uiteenlopende standpunten tussen de regering ten opzichte van de inheemsen en marrons. Op grond van artikel 41 van de Grondwet van Suriname is de staat eigenaar van alle natuurlijke rijkdommen en hulpbronnen. De inheemsen en marrons ontlenen hun rechten aan het feit dat zij generaties lang in de gebieden wonen en werken. Collectief eigendom wordt echter niet erkend in de Surinaamse wet, maar wel in het internationaal recht.
De inheemsen en marrons beschikken niet over titels op hun gronden. Daardoor wordt door sommigen aangenomen dat de binnenlandbewoners niet over “rechten”, maar over “aanspraken” op de door hen bewoonde en gebruikte gronden beschikken. De overheid zou bij de uitgifte van dergelijke titels de “gewoonterechten” van de binnenlandbewoners dienen te eerbiedigen, in zoverre het algemeen belang zich hier niet tegen verzet.
De inheemsen en marrons hebben hun toevlucht gezocht tot de Commissie voor en het Hof van de Mensenrechten van de Organisatie van Amerikaanse Staten om hun grondenrechten op te eisen. De Amerikaanse Verklaring inzake de Rechten van Inheemse Volken (paragraaf 5 van de preambule en artikel XVIII:1) erkent de gronden en territoria die inheemse volken historisch hebben bewoond en bewerkt en hun traditionele landbouwmethoden. Onder “bewonen” en “gebruiken” wordt niet alleen bebouwen of cultiveren verstaan, maar alle vormen van landgebruik, inclusief jagen, verzamelen en vissen.
Volgens het ministerie van Grond- en Bosbeheer is de regering bezig met de introductie van “collectieve eigendomsrechten”, waarbij gebieden duidelijk voor leefgemeenschappen in het binnenland worden afgebakend. Er is een conceptwet voor het toekennen van collectieve eigendomsrechten aan gemeenschappen in het binnenland in voorbereiding.