Het duel tussen de grootmeesters 

Inzet: Interpretatie artikelen 144 GW jo 28 Wet CHof

    Carlo Jadnanansing 

Resumé: 

Artikel 144 lid 3 Grondwet (G.W.) zegt het navolgende: 

“Ingeval het Constitutioneel Hof oordeelt dat er strijdigheid is met één of meer bepalingen van de Grondwet of van een overeenkomst als in lid 2 onder a bedoeld, wordt de wet of worden gedeelten daarvan dan wel de besluiten van de overheidsorganen geacht onverbindend te zijn.”

Artikel 28 lid 1 Wet Constitutioneel Hof is eigenlijk een herhaling van het voormelde grondwetsartikel, alleen zijn na het woord “bestuursbesluit” de woorden “door het Hof” toegevoegd. 

Hugo Fernandes Mendes (HFM) is van mening dat een declaratoire vaststelling van onverbindendheid moet worden opgenomen. Dit betekent in eenvoudigere woorden dat het CHof ook zelf moet verklaren dat de wet of gedeelten daarvan (in casu artikel 9 jo 24 Kiesregeling) onverbindend zijn.

Spong en van der Zwaag (S/vdZ) zijn van mening dat er geen declaratoire onverbindend verklaring nodig is en dat een dergelijke verklaring zelfs mee zou kunnen brengen dat getwijfeld kan worden aan de rechtskracht van de beslissing van het CHof. 

De onverbindendheid is volgens de laatstgenoemde auteurs van rechtswege het gevolg van de beslissing van het Constitutioneel Hof (CHof). 

Praktisch gezien hebben beide opvattingen tot gevolg dat het strijdigheidsoordeel van het CHof meebrengt dat de gewraakte wetsartikelen (in casu artikel 9 jo 24 Kiesregeling) onverbindend zijn. Dit betekent dat de onverbindend verklaarde artikelen geen rechtskracht meer hebben en dus in geen enkele zaak en in geen enkel geval meer mogen worden toegepast! 

De discussie lijkt voornamelijk op het rechtstheoretische vlak gevoerd te worden, maar kan toch van praktisch belang zijn. 

S/vdZ zijn van mening dat indien de opvatting van HFM gevolgd wordt, er ruimte bestaat voor het trekken van de conclusie dat niet (geheel) voldaan is aan de wettelijke eisen voor een onverbindendheid beslissing en dat de uitspraak van het CHof daardoor geen rechtskracht heeft. 

In een persoonlijk bericht aan mij weerspreekt HFM het laatste met klem. 

Hij wenst met nadruk te stellen dat voor hem de rechtskracht van de beslissingen van het CHof buiten elke twijfel staan. 

In een recent verschenen boekwerk: Grootmeester is de legendarische Nederlandse advocaat met Surinaamse roots, Gerard Spong aangeduid met het predicaat “grootmeester” (GM). 

Een betiteling die hij op grond van zijn prestaties ongetwijfeld verdient. Maar ditzelfde geldt ook voor HFM, eveneens in ons land geboren en gepromoveerd aan de Universiteit Leiden. Hij is oud universitair hoofddocent en tevens plaatsvervangend rechter geweest. Voorts was hij directeur departement van Binnenlandse Zaken Den Haag en heeft hij talrijke publicaties op zijn naam staan. Hij is thans bezig de laatste hand te leggen aan een handboek over het Surinaamse Staats- en Bestuursrecht.  

Het mag daarom als een eer beschouwd worden voor het SJB dat beide grootmeesters dit medium hebben uitgekozen om met elkaar de degens te kruisen over het Surinaamse constitutionele recht. Hierbij wordt GM Spong gesecondeerd door zijn partner Taco van der Zwaag.

Ik heb reeds melding gemaakt van de polemiek in eerdere artikelen. De aanleiding voor een nieuwe bijdrage is het recentelijk verschenen artikel van S/vdZ in SJB 2022 no. 3: Dictum dik in orde. Hoewel dit artikel voor een belangrijk deel een herhaling is van het standpunt van laatstgenoemden, zijn er toch enkele nieuwe aspecten die van belang zijn. 

Eugene van der San heeft de discussie getypeerd als een die wellicht voor fijnproevers is bestemd.

Maar de discussie heeft ook praktisch belang, namelijk hoe de uitspraken van het CHof beoordeeld moeten worden en welke consequenties deze kunnen hebben. 

Ik memoreer dat er verschil van mening bestaat tussen HFM en S/vdZ ten aanzien van de vraag of de wet het CHof ertoe verplicht om in het dictum (het gedeelte van de beslissing waarin de uitspraak wordt gedaan) een declaratoire vaststelling van onverbindendheid op te nemen ingeval het CHof oordeelt dat een voorgelegde wet in strijd is met de GW of een verdrag. 

S/vdZ menen van niet; HFM meent van wel. 

Voor een goed begrip van de discussie is het van belang de tekst van de artikelen 144 GW jo 28 Wet CHof te lezen. Deze luiden als volgt: 

Artikel 144 lid 3 G.W.

Ingeval het Constitutioneel Hof oordeelt dat er strijdigheid is met één of meer bepalingen van de Grondwet of van een overeenkomst als in lid 2 onder a bedoeld, wordt de wet of worden gedeelten daarvan dan wel de besluiten van de overheidsorganen geacht onverbindend te zijn.

Artikel 28 lid 1 Wet CHof

Oordeelt het Hof dat er strijdigheid met één of meer bepalingen van de Grondwet of een volkenrechtelijke overeenkomst bestaat, dan wordt de desbetreffende wet of gedeelte daarvan, dan wel het getoetste bestuursbesluit door het Hof geacht onverbindend te zijn, met ingang van de dag van de beslissing van het Hof. 

In zijn beide uitspraken, te weten: 22-7-2021 (Amnestiewet) en 5-8-2022 (Kiesregeling) heeft het Hof de opvatting van S/vdZ gevolgd. Het heeft dus geen declaratoire onverbindend verklaring gegeven zoals door HFM bepleit wordt. 

En nu komt het praktische belang van het verschil in standpunten tot uiting. 

S/vdZ merken op dat als men de opvatting huldigt dat na een strijdigheidsoordeel van het CHof een “noodzakelijk tussenstation” is, dat het CHof zelf de onverbindendheid van een wet “constateert en activeert” door een declaratoire vaststelling van onverbindendheid in het dictum, dan impliceert dat in beginsel dat als het CHof dat niet heeft gedaan, die onverbindendheid niet is geactiveerd en dat de wet waarom het gaat dus nog verbindend is en geldt

De auteurs wijzen erop dat het laatste om praktische redenen onwenselijk is daar dit tot verwarring zou kunnen leiden over de geldende regels voor de verkiezingen waarvan het CHof in augustus 2022 een aantal in strijd met de GW heeft verklaard. 

In eenvoudigere woorden gezegd betekent het voorgaande dat indien de opvatting van HFM gevolgd wordt de consequentie zou kunnen zijn dat de Kiesregeling nog onverlet geldig is.

De vraag die nu rijst is of er geen uitspraak moet komen over welke van beide standpunten juist is. De volgende vraag is wie deze uitspraak zou moeten doen. Het lijkt niet mogelijk de vraag aan het CHof zelf voor te leggen, omdat dit reeds aangegeven heeft dat er geen declaratoire vaststelling nodig is. Een andere optie is de gewone rechter te adiëren. Persoonlijk ben ik van mening dat ook dit laatste niet noodzakelijk is. 

De verwarring die ontstaan is ligt m.i. in de enigszins afwijkende formulering die artikel 28 lid 1 CHof geeft ten opzichte van artikel 144 lid 3 GW. In het laatstgenoemde artikel komen de woorden “door het Hof” niet voor. Wetten mogen niet strijdig zijn met de GW. Indien dat wel het geval is, dan prevaleert het gestelde in de GW boven dat van de gewone wet. Uit de GW blijkt m.i. duidelijk dat er geen declaratoire onverbindend verklaring nodig is. Deze volgt ipso jure (van rechtswege) uit het strijdigheidoordeel van het CHof. 

Hopelijk is hiermede het duel tussen de GM’s beslecht door een vergelijk en niet door een gevecht! 

error: Kopiëren mag niet!