Reeds geruime tijd was het voorzien dat er een beweging was onder de militairen van Suriname om een vakbond op te richten. In de media zou een opvatting van de Defensie-minister zijn verspreid waaruit zou moeten blijken, dat het de minister menens was om de oprichting van de vakbond te verbieden. Zo ver heeft het niet kunnen komen, althans voordat de vakbond was verboden is deze al opgericht.
Een vakbond van militairen ligt gevoelig in Suriname vanwege het verloop van de zaak van Bomika: de Bond Militair Kader van eind jaren ’70, begin jaren ’80. Toen de militairen zich in deze periode roerden voor betere werkomstandigheden en waardering, was het algemene uitgangspunt van de toenmalige Kolonel Elstak en de premier ook, dat het ongehoord was dat militairen gebundeld waren in een vakbond. Het werd als onwenselijk geacht. Er werd een commissie onder Abendanon ingesteld om te adviseren over de gerezen personeelsproblematiek in het leger. Het rapport constateerde misstanden binnen het leger, maar ook dat een vakbond niet gewenst was De opsluiting van leden van Bomika en het afwijzen van overleg met de bond, dus het niet erkennen van de bond, leidde uiteindelijk tot de staatsgreep van 1980. Daarbij werden de gevangen gezette militairen, toentertijd op het kapotgeschoten hoofdpolitiebureau te Waterkant, bevrijd. Het gaat om de bestuursleden Badrisein Sital, Laurens Neede en Ramon Abrahams. Bomika werd opgericht na de bezetting van het kampement in Paramaribo door militairen in collectieve actie. Op deze bezetting werd de politie afgestuurd, gelukkig kwam het niet tot bloedvergieten. De spanning culmineerde uiteindelijk in de staatsgreep van 1980.
Na terugkeer van de democratie in 1987 met de intrede van de nieuwe Grondwet, was een van de grootste uitdagingen van de burgerregering om de militairen weer in de barakken te krijgen. Deze exercitie was niet eenvoudig en leidde al vrij snel naar de telefooncoup, een tweede staatsgreep weliswaar minder gewelddadig en niet van lange duur. De regering Venetiaan-I zette de pogingen tot normalisatie van de positie van de militairen in en minister Sigfried Gilds van Defensie had de taak om de militairen terug te dirigeren naar hun grondwettelijk rol. Dat leidde in de eerste helft van de jaren ’90 van de vorige eeuw tot de aanname van de Wet Rechtspositie Militairen, die in het algemeen veel gelijkenissen vertoont met de Personeelswet. Als we daarin nu bladeren, dan zien we dat in deze wel te voor de militairen verboden werd om collectieve actie te voeren. De militaire landsdienaar dient zich te onthouden van deelname aan een betoging waarvoor door het bevoegde gezag geen toestemming is verleend. Ook mag hij niet deelnemen in uniform aan een betoging buiten een militaire plaats. Ook mag hij geen deel zijn van ‘voortgezette deelname aan een betoging’ als hij behoort te weten dat daar ‘ongeregeldheden zullen plaatsvinden’.
De wet stelt verder dat voor het houden van een betoging binnen een militaire plaats de schriftelijke toestemming van de bevoegde commandant vereist is. Deze toestemming kan de commandant slechts weigeren in het belang van het ‘ongestoorde verloop van de dienst’.
De wet zegt verder dat de militair niet mag deelnemen aan een vergadering, die gericht is op ondermijning van het regeringsgezag of het aanzetten tot enig strafbaar feit. Hij mag aan die vergadering ook niet deelnemen als hij behoort te weten, dat daar ongeregeldheden zullen plaatsvinden. Wat ook voor de militairen verboden is, is deelname aan een vergadering binnen een militaire plaats, als die vergadering geen gewone dienstvervulling is of waarvoor geen schriftelijke toestemming is verleend. Militairen mogen niet in uniform aan een openbare politieke bijeenkomst deelnemen, zonder uniform dus eigenlijk wel.
Militairen mogen lid zijn van een politieke partij, maar volgens deze wet mogen ze niet fungeren als bestuurslid of woordvoerder van die partij. Militairen moeten geen meningsuiting hebben gericht op ondermijning van het regeringsgezag etcetera. We merken dus, dat in 1996 onder minister Gilds de burgerrechten voor de militairen duidelijk zijn afgebakend, dat is in het kader van hun constitutionele taak bij uitstek als bewaarder en verdediger van de soevereiniteit en het grondgebied van Suriname. In de afbakening zien we echter niet dat er een verbod is om een vakbond op te richten. Dat, terwijl het verband tussen een vakbond en de acties in 1980 duidelijk te leggen is. De redenering kan dus zijn, dat als een aantal zaken wel, maar een vakbond niet is verboden, het toegestaan is om die vereniging op te richten. Waarschijnlijk heeft de wetgever in 1996 niet zover willen gaan om het burgerrecht van het vrijelijk kunnen oprichten van een vakbond in te perken.
Men schijnt het wel te hebben willen ontmoedigen door een instituut in te stellen ter afhandeling van de wensen en grieven van Suriname: de Commissie van Overleg in Militaire Rechtspositionele Aangelegenheden. Deze commissie heeft tot taak de Defensie-minister van advies te dienen. De minister vraagt de commissie altijd om advies voordat hij besluiten neemt die van invloed zijn op de rechtspositie van de militairen. We zien dat zo een commissie de oprichting van een vakbond niet heeft kunnen weerhouden.
Nu hopen we dat gezonde arbeidsverhoudingen geëtaleerd worden en er geen onnodige conflicten de kop op steken in het leger. Wat ons betreft moet dat geen onmogelijk zaak te zijn. De vakbeweging in Suriname is gepolitiseerd en we hopen niet dat een politieke partij de oprichter is van de vakbond of de agenda van de vakbond kaapt. Want dan zullen militairen al gauw beschuldigd kunnen worden voor strafbare feiten. Dat zal leiden tot opsluitingen en … wanneer hebben we dat alweer meegemaakt? Dan duikt het doembeeld weer levensgroot op.