Het begrip inmenging heeft tot felle discussies geleid in onze samenleving. In het bijzonder m.b.t. de Amnestiewet. Veelal wordt ervan uitgegaan dat dit begrip voor het eerst is opgenomen in art. 131 lid 3 Grondwet van 1987. Dit artikel luidt alsvolgt: “Elke inmenging inzake de opsporing en de vervolging en in zaken bij de rechter aanhangig,is verboden”. In zijn masterthesis: “Het inmengingsverbod van artikel 131 van de Grondwet” toont mr.dr.ir. Viren Ajodhia aan dat inmenging veel oudere roots heeft. Aangezien onze G.W. geen definitie geeft van inmenging, heb ik de dikke van Dale geraadpleegd die als definitie geeft: “zich ongevraagd inlaten, bemoeien met”. Als dit gerelateerd wordt aan art. 131 lid 3 G.W., dan betekent het dat indien een zaak bij de rechter aanhangig is, niemand zich daar ongevraagd mee mag inlaten. Indien dat toch gebeurt, betekent dit dat men daarmee iets wil bereiken. Het gaat om het oordeel van de rechter te beïnvloeden, in die zin dat men probeert de rechter een uitspraak te laten doen zoals die door de “inmenger” gewenst wordt.
Ajodhia stelt het navolgende: het moet gaan om de situatie waarbij een rechter in een concreet geval een beslissing moet nemen, en een orgaan buiten de rechterlijke macht op deze beslissing invloed wil uitoefenen. Gaat het om een grondwettelijke bevoegdheid, dan is er in beginsel geen inmenging, tenzij er sprake is van détournement de pouvoir (misbruik van bevoegdheid).
Mr. Andre Haakmat benadert inmenging in zijn boek: “Late Oogst, Politiek-staatkundige en economische beschouwingen”vanuit een andere invalshoek. Hij betoogt dat inmenging dagelijks voorkomt. Met hun pleidooien beogen de advocaten de rechter te bewegen een bepaald oordeel te vellen. Bij strafzaken doet een officier van Justitie hetzelfde met zijn requisitoir. Deze handelingen zijn geoorloofd, omdat zij gebaseerd zijn op de wet. Haakmat stelt daarom voor te spreken van geoorloofde en ongeoorloofde inmenging. De geoorloofde wijze gebeurt door personen die op grond van wet en recht een plaats hebben in het rechtsgeding.
Zijn kritiek op de huidige formulering vind ik terecht. Deze zou volgens hem niet scherp genoeg zijn. Als alternatief stelt hij voor: “Iedere inmenging die niet berust op een wettelijk voorschrift inzake de opsporing, de vervolging en in zaken bij de rechter aanhangig,is verboden”.
Ik kan meegaan met het voorstel van Haakmat om een onderscheid te maken tussen geoorloofde en ongeoorloofde inmenging, maar ik ben van mening dat ook ongeoorloofde inmenging mogelijk is op grond van een wettelijk voorschrift. Dit zou bijv. het geval kunnen zijn indien een wetsproduct dat weliswaar op regelmatige wijze door DNA tot wet is verheven, in strijd is met de G.W. en internationale verdragen die door Suriname zijn geratificeerd. Dit kwam duidelijk tot uiting bij de Amnestiewet van 2012, waarmee beoogd werd dat het lopende proces tegen oud-President Bouterse e.a. moest worden beëindigd.
Door het Constitutioneel Hof is deze wet onverbindend verklaard in juli 2021, omdat het in strijd zou zijn met internationale verdragen en onze G.W. Hieruit blijkt dat ook bij een wettelijk voorschrift sprake kan zijn van ongeoorloofde inmenging.
Mijn voorstel is daarom om te spreken van ongeoorloofde inmenging, indien er sprake is van strijd met de wet en/of het de bedoeling is zich (ongeoorloofd) in te laten met een lopend proces en daardoor teweeg te brengen dat dit proces beëindigd wordt of de rechters beïnvloed worden om een bepaald oordeel te vellen die niet op onafhankelijke wijze tot stand is gekomen.
Van geoorloofde inmenging zou sprake kunnen zijn indien ons DNA besluit een bestaande wet op grond van veranderde maatschappelijke inzichten of internationale verdragen waarin Suriname partij is, te wijzigen.
De aldus tot stand gekomen wetgeving zou de loop van reeds in behandeling zijnde rechtszaken kunnen beïnvloeden. Het zou bijv. denkbaar kunnen zijn dat een bepaald misdrijf wordt geschrapt. Als voorbeeld kan genoemd worden dat het delict afgoderij, dat in 1971 werd afgeschaft. Indien er een lopend proces zou zijn op het moment van de wetswijziging, zou de verdachte vrijuit kunnen gaan.
In ons Wetboek van Strafrecht is hiermee rekening gehouden doordat art. 1 lid 2 bepaalt dat bij verandering van wetgeving de voor de verdachte gunstigste bepaling wordt toegepast.
Carlo Jadnanansing