Tandbederf (cariës) door overmatige consumptie van suikerhoudend voedsel gecombineerd met gebrekkige gebitsverzorging vormde tot ver in de vorige eeuw vooral in Westerse landen een aanzienlijk volksgezondheidsprobleem. Totdat werd ontdekt dat in gebieden waar zich van nature het element fluor in het drinkwater bevond veel minder cariës optrad dan in gebieden met fluor-arm drinkwater. Experimenten bevestigden de juistheid van die ontdekking. Gezondheidsinstanties in tal van landen (in Nederland de Gezondheidsraad) bepleitten dan ook om ter bestrijding van tandcariës een kleine hoeveelheid fluor aan het drinkwater toe te voegen. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw kregen dan ook miljoenen Nederlanders gefluorideerd leidingwater, zoals zij ook (zonder morren) brood en zout kochten waaraan ter voorkoming van schildklieraandoeningen een klein beetje jodium was toegevoegd.
Maar een democratie zou geen democratie zijn als de gemoederen tussen voorstanders en tegenstanders van drinkwaterfluoridering in die dagen niet hoog zouden zijn opgelopen. Onder de tegenstanders bevonden zich vooral degenen die uit religieuze, levensbeschouwelijke of anderszins principiële overwegingen bezwaar hebben tegen het gebruik van geneesmiddelen of middelen die ziekten of afwijkingen kunnen voorkomen. Men heeft het recht zelf te beslissen of men een medische behandeling zal ondergaan of geneesmiddelen, waartoe zij fluor rekenden, zal innemen, stelden zij.
De kwestie van de al dan niet geoorloofdheid van de drinkwaterfluoridering vormde in 1973 het onderwerp van mijn doctoraalscriptie staats- en bestuursrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Na uitvoerig bronnenonderzoek en raadpleging van tal van betrokkenen besprak ik in extenso de medische, juridische en ethische aspecten van het onderwerp, waarbij mijn slotconclusie zo ongeveer luidde dat bij de beperking van de gewetensvrijheid van de burgers (in casu het recht om ongefluorideerd leidingwater te ontvangen) steeds tegen elkaar moeten worden afgewogen het kwaad van de inbreuk op die vrijheid en het nadeel dat ontstaat indien men de maatregelen die met inperking van de gewetensvrijheid gepaard gaan niet neemt. Nogal een open deur, zo denk ik er nu aan terug. En een van mijn eerste bazen na mijn afstuderen, de rector magnificus van de Technische Universiteit Delft en hoogleraar civiele gezondheidstechniek (‘drinkwatervoorziening’) maakte zich vrolijk om de scriptie: ‘Ach, U moest eens weten wat wij allemaal in het drinkwater stoppen om corrosie van drinkwaterleidingen (toen nog vrijwel allemaal van metaal) te voorkomen !’
Mijn mening over drinkwaterfluoridering anno 2021 zou sterk overeenkomen met die van de toenmalige wethouder en latere minister-president Joop den Uyl in de Amsterdamse gemeenteraad, jaren zestig: ‘Tegenstanders van drinkwaterfluoridering geven blijk van een principieel misverstand over de taak van de overheid. Overheidsmaatregelen in het belang van de volksgezondheid betekenen in meer dan één geval een ingrijpen in de persoonlijke vrijheid van de burgers. Het behoort in een samenleving mede tot de taak van de overheid maatregelen te treffen om de burgers tegenover elkaar en tegenover zichzelf te beschermen in zaken van geestelijke en lichamelijke gezondheid. Het is merkwaardig met een zo zware aanzet een maatregel benaderd te zien die in feite niet anders betekent dan een voortgaan op een weg waarop de overheid zich reeds lang beweegt. Voor de vraag of de maatregel in concreto juist is, is men als bestuurder aangewezen op de voorlichting van deskundige zijde zoals de Gezondheidsraad’ zo sprak hij.
De overeenkomst tussen de kwestie van de fluoridering van drinkwater en die van de onverminderd voortwoekerende corona-pandemie is duidelijk. Ook hier eindeloze en vooral vruchteloze debatten tussen voor- en tegenstanders van vaccinatie, van sluiting van horecagelegenheden en verbod op evenementen, van lock-downs, van reisadviezen en -verboden, van verplichte corona-tests, van corona-apps die bij uitsluiting toegang geven tot openbare gelegenheden en nog andere maatregelen ertoe strekkend de verspreiding van het virus te beteugelen. En omdat het de vraag is of het debat ooit tot consensus zal leiden terwijl het virus zich daar niets van aantrekt en onverminderd doorgaat om in overeenstemming met de evolutiewetten steeds nieuwe varianten te ontwikkelen – de een nog besmettelijker dan de andere – en zo de voortschrijdende medicaties te slim af te zijn, rijst de vraag of niet een geheel andere en rigoureuze aanpak geboden is.
Men zou de wereldwijde corona-epidemie die alle inspanningen ten spijt maar niet beteugeld wil worden en steeds opnieuw oplaait kunnen vergelijken met een noodtoestand of misschien zelfs een oorlogstoestand. En zou het dan ook niet zinvol zijn om die epidemie tegemoet te treden met maatregelen die in overeenstemming zijn met zo’n toestand ? De term ‘staatsnoodrecht’ is van ‘natuurrechtelijke’ oorsprong en geeft de overheid het recht om, als een land in nood verkeert, de gebruikelijke regels van staats-, civiel en strafrecht tijdelijk terzijde te stellen. Twee maal eerder heeft in elk geval de Nederlandse regering de bestaande wetgeving opzij gezet en vervangen door regels van staatsnoodrecht: in 1914, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, en in 1940 toen de zetel van de regering na de inval van Duitsland naar Londen werd verplaatst. In het laatste geval was het bijeenkomen van het parlement feitelijk onmogelijk en het oorlogskabinet stelde de wetten en regels eenzijdig vast. Dat laatste zou ook thans heilzaam zijn om eindeloze, vruchteloze en vooral zinloze discussies in en buiten het parlement te voorkomen met hen die pandemieën beschouwen als ingrepen van het Opperwezen waar de mens buiten moet blijven; die principieel niets zien in wetenschap maar blind vertrouwen op de werkzaamheid van de kruiden van sjamanen, bono- en wintimannen; die gretig geloof hechten aan de complottheorieën die de sociale media hen voorschotelen of tenslotte met hen die gewoon een fundamenteel wantrouwen koesteren en ingaan tegen alles wat overheid is of vertegenwoordigt maar intussen hun kleuters wel probleemloos laten inenten tegen difterie, kinkhoest, tetanus, pokken of mazelen. Laat de regering dus zonder inmenging van enige volksvertegenwoordiging vaccinatie tegen het corona-virus verplicht stellen voor alle ingezetenen op straffe van uitsluiting van alle activiteiten die buiten hun eigen huis plaatsvinden. Dat lijkt de enige mogelijkheid om ooit van het virus af te komen.
Anton van den Broek