Het adagium ‘spreken is zilver, zwijgen is goud’ gaat niet altijd op, zeker niet in strafzaken zoals blijkt. Er is in de media enige aandacht besteed aan het laatste woord in het 8 decemberstrafproces. Door juristen is een uiteenzetting gegeven over het laatste woord en zijn functie en de regels die daaromtrent in het recht bestaan. Daarop gaan we straks in. Eerst constateren we dat de hoofdverdachte in het 8 decemberstrafproces in rechte gevraagd heeft of niet zijn behoorlijk gemachtigde raadsman namens hem het laatste woord kan voeren. Dat geeft aan en bevestigt eigenlijk dat de verdachte niet in de rechtszaal aanwezig wenst te zijn. Deze verdachte is gedurende het hele proces dat teruggaat naar 2002, nooit aanwezig geweest in de rechtszaal. We gaan nu richting einde van het 8 decemberstrafproces. Door de raadsman van de hoofdverdachte is gezegd dat hij geen vertrouwen heeft in deze zaak. Ook heeft hij aangegeven dat het niet toestaan dat de advocaat namens de client het laatste woord voert consequenties zal hebben. Voor wie en welke consequenties heeft hij niet vermeld, hij zou daarop nog ene studie loslaten en dan bekijken wat te doen. Het laatste woord is in sommige cases mede bepalend voor de bepaling van de strafmaat, het is het laatste stuk in de puzzel van de strafzaa, voordat de rechter tot een uitspraak komt. Door de advocaat van de nabestaanden is een zeer goede uiteenzetting gegeven over het fenomeen ‘laatste woord’ en waarvoor het dient. We zullen daarvan gebruik maken. We zien dat het laatste woord er is in het belang van het proces van de waarheidsvinding maar ook in het belang van de verdachte. De rechter vult het beeld van de verdachte aan met hetgeen hij meemaakt tijdens het laatste woord. Wat verdachten zeggen is van belang en ook wat ze niet zeggen. Uberhaupt het praten verschaft informatie aan de rechter. In openbare strafzaken is het laatste woord ook voor de publieke concumptie. Immers, er wordt recht gesproken in naam van het volk. De raadsman van de nabestaande praat over de ‘moordzaak van de eeuw’ in de Republiek Suriname. Het laatste woord is een recht van de verdachte en de vraag rijst of de verdachte nu verplicht is om gebruik te maken van zijn recht. Het laatste woord komt aan het einde van de behandeling ter terechtzitting, dus nadat alle getuigen gehoord zijn en de openbaar aanklager en de verdediging hun pleidooien hebben gehouden. Het recht van het laatste woord is opgenomen in artikel 297 lid 4 van van het Wetboek van Strafvordering. Het is vast onderdeel van het recht op een eerlijk proces. Het is volgens de raadsman van de nabestaanden bedoeld als waarborg dat elke verdachte expliciet de gelegenheid krijgt om al hetgeen hij voor zijn verdediging van belang vindt, alsnog onder de aandacht van de rechter te brengen. De verdachte krijgt de gelegenheid om zich met een hoogst persoonlijke boodschap of visie tot de rechter te richten. Het biedt de verdachte ook de mogelijkheid om in de wirwar van bewijsmiddelen en beweringen, de menselijk elementen, die hem persoonlijk betreffen, te benadrukken, aldus de raadsman van de nabestaanden. Artikel 297 valt onder Titel III (De Behandeling ter Terechtzitting) Tweede Afdeling (Het onderzoek der zaak op de terechtzitting). Artikel 297 geeft als eerste in lid 1 aan dat nadat de getuigen en de verdachte zijn gehoord, de vervolgingsambtenaar het woord kan voeren en legt hij zijn vordering, na voorlezing, aan het Hof over. De vordering omschrijft de straf of de maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist, en vermeldt in dat geval tevens, welk bepaald strafbaar feit zou zijn begaan. Lid 2 geeft aan dat de verdachte (of diens gemachtigde) hierop kan antwoorden. Volgens lid 3 kan de vervolgingsambtenaar daarna andermaal het woord voeren. Lid 4 geeft aan dat aan de verdachte echter, op straffe van nietigheid, het recht gelaten wordt om het laatst te spreken. Lid 5 geeft aan dat indien hierna aan de verdachte nadere vragen worden gesteld of nog getuigen worden gehoord, de vervolgingsambtenaar en de verdachte vervolgens nogmaals, het woord kunnen voeren. Terecht zegt de raadsman van de nabestaanden dat een verdachte niet verplicht is het laatste woord te voeren. Hij zegt wel dat het recht op het laatste woord geen formaliteit is. Als de rechter de verdachte niet de gelegenheid biedt om gebruik te maken van dat recht, leidt dat tot nietigheid van het vonnis dat geveld wordt. De raadsman geeft aan dat een verdachte, als hij van het recht van laatste woord gebruik wenst te maken, het recht wel persoonlijk moet uitoefenen en kan hij zich daarbij dus niet door een gemachtigde, ook niet door een advocaat, laten vertegenwoordigen. Wat de bron van deze opvatting is, misschien jurisprudentie, is niet geheel duidelijk. Het Wetboek van Strafvordering verbindt geen directe consequentie aan het wel of niet gebruik maken van het recht van laatste woord. Dat wil echter niet zeggen dat de rechter uit het laatste woord, of juist het zwijgen van een verdachte, niets kan destilleren. De raadsman is van oordeel dat de overtuiging van de rechter in belangrijke mate gevormd kan worden, juist door het laatste woord, maar zeker ook door het zwijgen van een verdachte. Die overtuiging van de rechter is een wettelijk vereiste om tot een veroordeling te kunnen komen, immers voor vaststelling van schuld is naast het wettig bewijs ook de overtuiging van de rechter een voorwaarde. Volgens de raadsman is het niet spreken door de verdachte in zijn nadeel. Als van zijn relaas wordt uitgegaan dan bevindt de 8 decemberstrafzaak zich nu op een kruispunt, wellicht een laatste.