Het stukje ‘Ouderdom’ in Dagblad Suriname van 11 juni 2018 beschreef in een nutshell het proces van veroudering: zich delende lichaamscellen, korter wordende telomeren met als gevolg eindige celdeling en einde van het leven. Overlevende geslachtscellen dank zij het enzym ‘telomerase’. Af en toe jammerlijke ontsporing van het systeem met kanker als tragisch gevolg.
Naar aanleiding daarvan schreef een lezer: ‘Als je even in de DNA-telomerase duikt dan merk je hoe complex het leven is. En dat moet allemaal in een paar miljard jaar zijn ontstaan. Ik ben natuurlijk niet voor de creatie-hypothese, maar alleen een kansspel: dat gaat er bij mij gevoelsmatig niet in, ondanks de overtuigende verhalen van Richard Dawkins. Er moet in mijn idee een ander ijzersterk mechanisme aan de gang zijn dan alleen ‘survival of the fittest’. Misschien een soort biologische entropie-wet waardoor bepaalde uitkomsten waarschijnlijker zijn dan andere? Misschien ook een wetmatigheid die fysica, chemie en biologie overstijgt?’
De evolutiebioloog Richard Dawkins heeft een aantal spraakmakende boeken op zijn naam staan. Eén ervan is ‘The Blind Watchmaker’, de blinde klokkenmaker. Die titel verwijst naar het boek ‘Natural Theology’ van William Paley (1802) waarin deze betoogt dat de complexiteit van organismen het bestaan bewijst van een goddelijke schepper, net zoals een horloge het bewijs is voor een intelligente horlogemaker.
Richard Dawkins daarentegen beargumenteert dat complexiteit juist heel goed kan ontstaan zonder dat sprake is van een ‘schepper’ en ook hij neemt als voorbeeld het oog. ‘Neem een simpel organisme, dat door middel van één of enkele lichtgevoelige cellen slechts kan onderscheiden tussen licht en donker. Dat organisme heeft al een voordeel boven een organisme dat dat onderscheid niet kent en door het proces van natuurlijke selectie (organismen met betere ogen krijgen meer nakomelingen) ontstaan minuscule verbeteringen, waarvoor onbeperkte tijd beschikbaar is. Dawkins toont aan hoe het oog door gerichte mutaties steeds gecompliceerder en beter wordt tot uiteindelijk het complexe en ingewikkelde menselijke oog is gevormd’.
Het oog als ‘venster’ van een organisme naar de ‘buitenwereld’ is overigens in de natuur diverse keren onafhankelijk van elkaar ontstaan. Zo hebben weekdieren, zoals inktvissen, betere ogen dan wij. Zij hebben zich onafhankelijk van de onze ontwikkeld. Zweedse computersimulaties hebben recentelijk laten zien dat het oog in minder dan vijftig generaties kan ontstaan.
Voor diegenen die, zoals de briefschrijver, moeilijk kunnen aannemen dat een ‘kansspel’ zoals natuurlijke selectie verantwoordelijk is voor de complexiteit van de levende natuur, gaf een evolutiebioloog eens het voorbeeld van het ‘kruis- of munt voorspellen’. Menigeen zal het onmogelijk achten dat iemand tien maal achtereen kruis of munt correct voorspelt. Maar toch is dat eenvoudig. Wanneer men een toernooi ‘kruis- of munt voorspellen’ zou organiseren dan heeft men aan niet meer dan1024 deelnemers voldoende om na tien ronden een winnaar te hebben die dat tien maal achtereen correct heeft voorspeld. Zo’n toernooi is een algoritme evenals het proces van natuurlijke selectie dat is: een rekenprocedure met een voorspelbare uitkomst. ‘Kruis- of muntspeler’ is vanzelfsprekend een metafoor. In de evolutie gaat het om atomen, moleculen en andere exotische eenheden en wordt het spel gespeeld in aantallen met vele nullen.
Bij het verklaren van het ontstaan van leven als algoritme gaat het er dan ook om aannemelijk te maken dat ogenschijnlijk onmogelijke gebeurtenissen zich tóch hebben voorgedaan. Wetenschappers als Monod, Crick, Mayr, Maddox en tal van anderen concluderen na ampele studies dat het allereerste leven, dat op aarde zo’n vier miljard jaar geleden ontstond, niet afhankelijk kan zijn geweest van de toevallige assemblage van moleculen met een complexiteit zoals van moderne cellen. Aannemelijk is dat er sprake was van een prebiotische fase waarin bijvoorbeeld eenvoudige strengen van glucosemoleculen in staat waren hun eigen formaties te katalyseren vanuit chemische elementen in hun toenmalige omgeving.
Charles Darwin zegt in zijn ‘Origin of Species’ over dit algoritme: ‘Ik zie geen grens aan de kracht die al talloze eeuwen werkzaam is en de eigenschappen, de bouw en de gewoonten van ieder levend wezen scherp onderzoekt en het goede bevordert en het slechte verwerpt’.
Sommigen menen dat de evolutieleer – algemeen beschouwd als een van de krachtigste en meest verreikende ooit geformuleerd – ontoereikend is om het (menselijk) leven te verklaren. Mogelijk is men terughoudend de achterliggende gedachte van zijn scepsis te onthullen, maar die zou in essentie als volgt kunnen luiden: ‘Wanneer het leven in oorsprong niet een doelgericht ontwerp is van een schepper, maar slechts het product van een fysisch-chemisch proces, dan kan er ook geen doel of zin van het leven zijn.
De scepticus kan zich niet voorstellen dat er geen morele code zou bestaan die zin en doel geeft aan zijn leven, zijn denken, zijn vermogen tot zelfreflectie, zijn vermogen zich vragen te stellen over het waarom van zijn bestaan. Hij wil niet geloven dat zijn aanwezigheid op planeet aarde is voortgekomen uit een louter materieel proces, vier miljard jaar geleden. Dat er aan het begin van het leven geen scheppende geest was, maar louter zichzelf replicerende moleculen en aminozuren die bij toeval ontstonden en waarvan de succesvolste in stand bleven ten koste van minder succesvolle.
Hij verwerpt de gedachte dat een systeem dat data kan verwerken uit zintuiglijke waarnemingen, die opslaat in een geheugen, een brein, dat zich vervolgens bewust wordt van zichzelf en een instrument ontwikkelt om te communiceren met andere breinen – dat zo’n systeem uit louter materie kan voortkomen. Hij weigert te geloven dat hij, zoals de Franse evolutiebioloog Jacques Monod en drie eeuwen voordien zijn landgenoot Blaise Pascal meenden, ‘een toevalsproduct is in de immense onverschilligheid van het heelal waarin zijn plicht en zijn lot niet beschreven zijn’.
Wanneer de scepticus gelijk heeft en er inderdaad een morele code bestaat die aan het leven ten grondslag ligt en daaraan zin geeft – wat zou hem dan gelukkiger maken dan wanneer die code ooit zou worden ontcijferd. Op dezelfde wijze als de wetenschap in de loop van haar nog korte geschiedenis tal van codes kraakte of onneembaar geachte vestingen sloopte.
Tot op heden hebben alle pogingen om die morele code te ontcijferen schipbreuk geleden, de claims van ontelbare opeenvolgende godsdiensten ten spijt. Maar stel dat die code na lang zoekwerk uiteindelijk toch ontdekt zou worden, wat zouden daarvan dan de consequenties zijn?
Speurders naar de zin van het leven doen dat meestal omdat zij vinden dat alleen een moraal die gebaseerd is op een universeel geldig principe kan voorkomen dat het kwaad alle proporties te buiten gaat en straffeloos blijft. In werkelijkheid is het natuurlijk precies andersom: de eventuele ontdekking van dat universele principe, met brede bijval, zou leiden tot een apocalyps zoals onze planeet nog niet eerder aanschouwde. Soortgelijke claims van de uiteenlopende religies verwierven zich immers een desastreuze reputatie en zij leiden nog dagelijks tot ideologische moordpartijen en oorlogen, tot vernietiging van culturen, tot dood en verderf. Bij vrijwel elk bloedig conflict waarop de wereld kan bogen, speelden moralistische wereldbeschouwingen een hoofdrol.
Het lijdt geen twijfel dat de ontrafelaars van de code en hun volgelingen door ontkenners en dissidenten met alle macht zullen worden bestreden. Aanslagen, brandstichtingen, massa-executies en onthoofdingen zullen aan de orde van de dag zijn (alsof ze ooit zijn weggeweest). Voor- en tegenstanders van de nieuw ontdekte zingeving zullen elkaar te vuur en te zwaard bestrijden, vooral in de nieuwe, sociale, media.
Nog catastrofaler wordt het wanneer de eenmaal ontrafelde zin van het leven werkelijk wereldwijd zou worden omarmd. Wanneer alle menselijke activiteit op die zingeving gericht gaat worden. Wanneer het dictaat ervan elke creatieve uiting – muziek, schilderkunst, architectuur, podiumkunst – zoal niet in de kiem smoort maar dan toch dwingt die ene grote zingeving te dienen. Wanneer dissidenten, ketters en twijfelaars worden opgeborgen in psychiatrische inrichtingen. Waarbij de inquisitie verbleekt.
Waarom laten we de koppeling tussen het ontstaan van het leven en een universele zin ervan dan niet los en houden we het bij zingevingen zoals elk die persoonlijk voor zichzelf kan vaststellen, zich er steeds van bewust dat hij, geologisch gesproken, maar gedurende een ‘blink of the eye’ op aarde rondwandelt? Waarbij zijn eventuele nobele daden niet gericht zijn op beloning in een onbestemd hiernamaals maar een belangeloos aspect hebben. Waarbij hij zingeving vindt in zijn werk of zijn kinderen, zijn vrienden, zijn kunstzinnige uitingen, misschien zijn wetenschappelijke of sportprestaties of zijn bekommernis om hen die het minder dan hij hebben getroffen. Dat maakt het misschien gemakkelijker te accepteren dat aan het leven geen scheppende geest ten grondslag lag, maar een toevallig fysiek proces dat op onze planeet uiteindelijk weer zal uitdoven om zich misschien elders in het universum te herhalen.
Anton van den Broek (jurist/bioloog)