Het Algemeen Bureau voor de Statistieken publiceerde onlangs een paper, getiteld ‘Levensstandaard en Armoede in Suriname’ (ABS Stastistical Papers 16) van schrijfster Rosita Woodly-Sobhie.
Armoedegrens
Sinds 2012 is er voor Suriname geen armoedegrens meer vastgesteld. Althans, niet officieel. Als een toepassing om toch nog meetgrenzen te hebben noemt de schrijver de $1-armoedelijn van de Wereldbank. De Wereldbank introduceerde in het begin van de jaren tachtig de $1-per dag armoedelijn, ter vaststelling van (extreme) armoede. Huishoudens die per volwassen een consumptieniveau of een besteedbaar inkomen hadden van minder dan $1 per dag, werden gerekend tot de armen. Deze lijn wordt steeds aangepast aan regionale standaarden en voor Latijns-Amerikaanse en Caribische landen is het momenteel vastgesteld op $2.25 per dag. Dit is echter niet specifiek genoeg om het de armoedegrens in Suriname te noemen.
Resultaten
Uit haar onderzoek bleek dat van de Inheemsen in Suriname 41% arm is, terwijl dat voor de Marrons lager ligt met 30%. De overige etnische groepen hebben een armoede-incidentie van ongeveer 15-20%. Inheemsen hebben dus een relatief hogere armoede-incidentie binnen hun groep, ongeveer 1.5 keer zo groot als die bij de Marrons, en 3 keer zo groot als van de overige groepen. Naar stratum blijkt dat Para (met 53%) gevolgd door Coronie-Saramacca (CorSar) (51%) de hoogste armoede-incidentie (binnen hun groep) hebben. Paramaribo-Wanica (ParWan), als urbaan stratum, heeft de laagste incidentie, namelijk 11%. Dit is in schril contrast met de armoedepercentages van de overige strata (tussen 35-53%), die allen deel zijn van het rurale deel van Suriname. Het resultaat van huishoudens van verschillende grootte laat zien dat de groep huishoudens, bestaande uit 8 of meer mensen, voor ongeveer 39% uit arme huishoudens bestaat, terwijl dit percentage bij de 1-persoonshuishoudens ongeveer de helft hiervan is, namelijk 15%. Dus hoe meer mensen in een huishouden, hoe groter het risico op armoede.
Determinanten van armoede
De analyses van de resultaten van het Huishoud Budgetonderzoek (2013-2014 van het ABS) indiceren dat bepaalde huishoudkarakteristieken en persoonskenmerken van het hoofd, alsook de verschillen tussen de populatiegroepen, mogelijk van invloed zijn op het lage bestedingsniveau van het huishouden.
Leeftijd en opleidingsniveau
Hoofden en daarmee hun huishoudens, die in de hogere leeftijdsklassen 35 en ouder zitten, hebben een lager armoederisico in vergelijking met de leeftijdsgroep 20-35. Echter heeft alleen de groep 36-59-jarigen een significant lager armoederisico. Het relatieve armoederisico van de groep 60 en ouder is niet significant. De resultaten laten zien dat een hoger opleidingsniveau het armoederisico aanzienlijk vermindert. Zij die geen onderwijs hebben genoten, hebben ongeveer een 2 keer zo grote kans op armoede als degenen met een basisschool opleiding.
Geografische ligging en grootte van huishoudens
Het blijkt dat ten opzichte van ParWan huishoudens van de overige districten een hoger armoederisico hebben. Een huishouden uit Nickerie heeft een 4 keer zo grote kans en CorSar een 3 keer grotere kans in vergelijking met huishoudens van ParWan om arm te zijn. Voor de overige huishoudens is het armoederisico ongeveer 2 keer zo groot. Grotere huishoudens hebben een hoger armoederisico. Huishoudens met een grootte van 2-4 leden hebben een odds ratio van 3, terwijl voor gezinnen met 5-7 leden het armoederisico zich verdrievoudigt naar een odds ratio van 9. Voor huishoudens bestaande uit 8 en meer leden is dat zelfs 26 keer zo groot ten opzichte van 1-persoons huishoudens.
Burgerlijke staat
Rekening houdend met het effect van voornoemde factoren blijkt de burgerlijke staat van het hoofd ook enig effect hebben. Gehuwden hebben een 50% lagere kans op armoede in vergelijking met ongehuwden. Gehuwde koppels ervaren dus een relatief lager armoederisico dan alleenstaanden. Een mogelijke verklaring kan zijn dat gehuwde koppels relatief meer de beschikking hebben over 2 inkomens, terwijl alleenstaanden het met een enkel inkomen moeten doen. De variabelen geslacht en arbeidsstatus blijken in samenhang met de voornoemde factoren niet significant te zijn.
Kavish Ganesh