Las net het verontrustende bericht dat minister Jerry Miranda in Suriname onmiddellijke stopzetting heeft gelast van het satirisch programma ‘Zeven-Even’ dat door Rapar Broadcasting Network (RBN) uitgezonden wordt. Volgens de media omdat de minister de inhoud van het programma ‘beledigend, buiten proportioneel en gebaseerd op laster, leugens en verdraaiingen van werkelijk gebeurde feiten’ vond.
Ik zal mijn visie op deze actie geven. Ik zal het niet te vaktechnisch maken omdat we uit ervaring weten dat de meeste mensen die dit zullen lezen toch niet juridisch onderricht zijn. Mijn doel is deze mensen van argumenten te voorzien waarmee inhoudelijk onderbouwd kan worden, waarom zo een maatregel juridisch niet kan en niet in een democratie, en zeker niet in een rechtsstaat, thuishoort.
Alle burgers in Suriname, dus ook de president en ministers, en de overheid zijn onderworpen aan de Grondwet van Suriname, d.w.z. dat allen de Grondwet behoren te gehoorzamen. Teneinde de burgers tegen die machtige overheid te beschermen zijn in die Grondwet enkele bijzondere rechten, de zogenaamde klassieke grondrechten ook wel bekend als mensenrechten, opgenomen. Die leggen de overheid een negatieve verplichting op, dat wil zeggen dat de overheid in beginsel zich niet kan mengen in die rechten, de overheid kan burgers die rechten niet ontzeggen. Indien de overheid toch een grondrecht schendt, dan is er sprake van een mensenrechtenschending.
Toch biedt de wet de mogelijkheid dat een overheid onder strikte voorwaarden grondrechten mag beperken. Beperkingsgronden zijn limitatief (allemaal) in de Grondwet opgesomd en verder moet de beperking in een aparte wet zijn ‘voorzien’. De vrijheid van meningsuiting, mogelijk het belangrijkste grondrecht, kan bijvoorbeeld beperkt worden als iemand zich schuldig maakt aan wat juridisch een ‘uitingsdelict’ heet, denk aan opruiing, belediging, haatzaaien, smaad, laster, etc. Bij deze delicten die in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen, kan zonder dat er sprake is van een onrechtmatig inmenging door de overheid, de uiting worden bestraft.
Artikel 19 van de Surinaamse Grondwet luidt: ‘Een ieder heeft het recht om door de drukpers of andere communicatiemiddelen zijn gedachten of gevoelens te openbaren en zijn mening te uiten, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.’ Deze laatste toevoeging biedt de overheid de mogelijkheid tot inmenging en art. 23 Grondwet somt de beperkingsgronden op.
De vraag dringt zich op of de programmamaker zich schuldig heeft gemaakt aan een uitingsdelict dat zo een draconische maatregel rechtvaardigt. Het is echter niet aan de minister maar aan de rechter om te oordelen of er sprake was van een uitingsdelict, m.a.w. een rechter zal moeten vaststellen of de omroeper zich schuldig heeft gemaakt aan belediging of welk delict dan ook. Bovendien gelden voor sancties door een overheid genomen twee belangrijke juridische uitgangspunten namelijk die van proportionaliteit en subsidiariteit, wat wil zeggen dat de opgelegde straf in verhouding moet staan met het begane misdrijf en het beoogde doel met de minst ingrijpende middelen moet worden bereikt. De proportionaliteit en de subsidiariteit zijn hier zoek en m.i. biedt de Surinaamse Grondwet geen grondslag die het optreden van de minister in deze rechtvaardigt.
Ook verdragsrechtelijk zit de minister verkeerd. Suriname is namelijk sedert 23 maart 1977 partij bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR of BUPO). Suriname heeft bij mijn weten geen enkel voorbehoud gemaakt ten aanzien van dit Verdrag, wat wil zeggen dat Suriname gebonden is aan dit Verdrag. De vrijheid van meningsuiting wordt in artikel 19 lid 2 IVBPR gegarandeerd: ‘Een ieder heeft het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te garen, te ontvangen en door te geven, ongeacht grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van andere media naar zijn keuze.’
In artikel 19 lid 3 IVBPR zijn de beperkingsgronden opgenomen: ‘Aan de uitoefening van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde rechten zijn bijzondere plichten en verantwoordelijkheden verbonden. Deze kan derhalve aan bepaalde beperkingen worden gebonden, doch alleen beperkingen die bij de wet worden voorzien en nodig zijn: a. in het belang van de rechten of de goede naam van anderen; b. in het belang van de nationale veiligheid of ter bescherming van de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden.’
De internationale jurisprudentie die betrekking heeft op de mensenrechtenverdragen laat een trend naar uniformiteit zien. Rechters toetsen de inmenging in een grondrecht aan strenge criteria waarvan de belangrijkste wel de noodzakelijkheidstoets is: de beperking van het grondrecht moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Op grond van de vele jurisprudentie kan ik met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid stellen dat deze inmenging van de minister in de vrijheid van meningsuiting de noodzakelijkheidstoets nooit zal doorstaan omdat de democratische samenleving in Suriname voldoende weerstand kan bieden tegen ‘Zeven-Even’. Daarom biedt ook het IVBPR de minister geen grondslag om de inmenging te rechtvaardigen.
Wat de minister duidelijk over het hoofd ziet, is dat in het internationale recht het beperken van de journalistieke vrijheid not done is, de journalistiek geniet wereldwijd een bijzondere bescherming. Journalisten zijn namelijk in een democratische samenleving de ‘public watchdog’ die nodig is om machthebbers rekenschap te laten afleggen aan het publiek. Zij hebben de functie van een waakhond die de samenleving moet waarschuwen tegen ongeregeldheden en machtsmisbruik. De internationale rechtspraak heeft deze rol met waarborgen omkleed door journalisten extra privileges en bescherming toe te kennen zoals duidelijk blijkt uit onderstaande overweging uit het arrest van de Engelse kranten Observer en Guardian vs The UK:
“Freedom of expression, as enshrined in Article 10 (art. 10), is subject to a number of exceptions which, however, must be narrowly interpreted and the necessity for any restrictions must be convincingly established. These principles are of particular importance as far as the press is concerned. (…) to impart information and ideas on matters of public interest. Not only does the press have the task of imparting such information and ideas: the public also has a right to receive them. Were it otherwise, the press would be unable to play its vital role of “public watchdog”. Het lijkt mij evident dat vanwege de functie van public watchdog, internationale rechtspraak de minister verbiedt zich te mengen in de artistieke vrijheid van het programma.
Er is ook nog een belangrijk argument waarom de minister met zijn ingrijpen de plank volledig mis slaat. Naar ik heb begrepen betreft ‘Zeven-Even’ een satirisch programma en satire valt onder, wat juridisch zo mooi heet, de ‘kunstexceptie’. Het komt erop neer dat kunstenaars zoals komieken, filmers, schilders, beeldhouwers etc. extra bescherming genieten: zij mogen met hun kunstuitingen veel verder gaan dan de gewone burgers in het kwetsen, schofferen en verstoren. Het is daarom niet voor de hand liggend dat een Surinaamse rechter tegen de gangbare internationale jurisprudentie in tot de conclusie zal komen dat een satirisch programma zich schuldig heeft gemaakt aan belediging.
Samengevat betoog ik dat het programma ‘Zeven-Even’ en de presentator onder bescherming vallen van 1) de Surinaamse Grondwet, 2) het IVBPR en 3) de kunstexceptie en 4) dat journalisten vanwege hun functie als public watchdog een extra bescherming genieten. De minister heeft geen juridische gronden die zijn ingrijpen in ‘Zeven-Even’ rechtvaardigen. Ik ben er daarom van overtuigd dat de minister bij nader inzien op zijn besluit zal terug komen omdat hij het verwijt van censuur niet aan zich zal willen doen kleven, want daar is weldegelijk sprake van indien een satirisch programma vanwege de inhoud wordt verboden.
Glenn Weisz