Het doen van ongenuanceerde, maar ook onzinnige uitspraken is voor verschillende leden van het hoogste college een doelstelling op zich geworden. Neem maar de recente uitspraak door een assembleelid tijdens een discussieavond dat “alle politici stelen. Dat is het imago van de politicus’’(DBS-editie van 3 november jl). Wie over de regels heen leest, staat allicht niet stil bij het merkwaardige van de geplaatste opmerking tijdens de gehouden bijeenkomst. Wie daaraan echter wel wat meer aandacht schenkt, vraagt zich allicht in gemoede af waarom het DNA-lid in kwestie niet om principiële redenen en op grond van haar gevoel van eigenwaarde bedankt voor het politieke ambt, waaraan blijkens de door haar gedane uitspraak zoveel smeur kleeft. Wie een groep personen aanmerkt als drugs- , drank- of gokverslaafd, doch nochtans er geen been in ziet zich met regelmaat te bevinden in kringen van deze lieden, heeft zichzelf onweerspreekbaar verbonden met dit gezelschap. ‘’Zeg mij wie uw vrienden en gezelschappen zijn, en ik zal u zeggen wie u bent’’. Geen onbekende uitspraak. Wie als parlementariër niets zinvols uit te kramen heeft, moet noodgedwongen maar volstaan met simpele uitspraken die overigens geen zeldzaamheden zijn in de politieke praktijk in ons land. Ook en vooral voor politieke ambtsdragers geldt de stelling dat extrinsiek gemotiveerd zijn de intrinsieke motivatie niet zelden overtreft. Met andere woorden: de materiële aantrekkelijkheden, waaronder een goede statusbeloning die verbonden is aan het politieke ambt overstijgt de innerlijke waarde van het ambt voor de bekleder daarvan. Aangenomen mag worden dat de mevrouw in kwestie als voormalige politie-officier wel degelijk moet hebben geweten in welk gezelschap zij na haar toelating als assembleelid zou vertoeven. Met de gemaakte opmerking over politici in ons land zijn overigens ook de eigen partijgenoten gestigmatiseerd. Of schuilt in haar bewering toch een element van waarheid?
Meningen en opvattingen over de recente interventie van overheidswege op het gebied van het geldverkeer in ons land moeten door de regeringsleider en monetaire autoriteiten niet voor onzin worden versleten. Het bestaan van een overheid vindt zijn verklaringsgrond in het zijn van een volksgemeenschap die zich tot meer heeft ontwikkeld dan een ongeordende groep personen bij elkaar. Wie de Nederlandse politieke ontwikkelingen volgt is bekend met de snoeiharde kritiek die door zowel regeringsgezinden als opposanten in het parlement, maar ook door de media en vanuit de samenleving zo nodig geleverd wordt op het overheidsoptreden. Volwassen bestuurders zijn bestand tegen ferme kritiek en stevig commentaar op hetgeen zij doen of juist nalaten te doen. Omgaan met kritiek is geen kwestie van intelligentie, maar veeleer een verworven sociale vaardigheid. Wij beschikken thans over een minister van Financiën die wel meerdere keren de indruk naar buiten toe heeft gewekt als bewindspersoon geen raad te weten met ter zake doende en gerichte kritiek op zijn beleid of op door hem gedane uitspraken. Dit gedrag getuigt gewis niet van onwrikbaar vertrouwen in het eigen handelen of spreken. Geachte minister van Financiën, kritiek kunnen pareren is ook een belangrijke vorm van ‘vakmanschap’ van personen die ooit de klim op de maatschappelijke, en in uw geval op de macht ladder hebben ondernomen en die zich bewust zijn van de aloude uitspraak: “hoge bomen vangen veel wind”. Vooral met het oog op verdere interventies in de economische sfeer is meer en soms genadeloze kritiek verwachtbaar. Verstandige bestuurders beseffen dan dat in die situaties door hen ook op kritische wijze moet kunnen worden omgegaan met geleverde kritiek op hun optreden. Zolang de criticus blijft binnen de perken van de beschaafdheid en de welvoeglijkheid is kritiek, ook op wat nog volgt, voer voor de besluitnemer om zijn beslissingen vanuit steeds meer gezichtspunten op hun verdiensten voor de beleidsvoering te (her)overwegen. De huidige regeringsleider heeft immers tijdens een van zijn vele toespraken de samenleving zelf uitgenodigd kritiek te leveren op wat de overheid denkt, zegt en doet. Kritiek op het overheidsoptreden is vooral in dit tijdsgewricht van veel waarde voor besluitnemers. Maar die kritiek moet wel objectief en gericht zijn. De criticus kan het paard wel verwijten dat die geen koe is die gemolken kan worden en daarom niet nuttig is voor de mens, maar de vraag is, hoeveel zin een dergelijke vorm van kritiek wel heeft. Wij zullen in dit verband maar moeten afspreken voortaan stilzwijgend voorbij te gaan aan zoveel onzinnige en stupide uitspraken van politiek opposanten, beleidszaken aangaande, waarover zelfs de scharenslijper nog iets zinnigs te zeggen heeft. Wij spreken verder af geen acht meer te slaan op stroperige uitspraken van regeringsgezinde politici die klaarblijkelijk niet beseffen dat gevlei in de politiek door velen in het land als weerzinwekkend wordt ervaren. Gebrekkige woordkeuze is een marteling voor lieden die op grond van functie of ambt vaker in het openbaar moeten spreken. Soms wordt dit leed aardig verzacht door het vooruitzicht op een aardige beloning voor de geleverde prietpraat. Pecuniae causa: gedaan om het geld. Ook die personen worden door ons als volk gestadig beloond met de status van “onze vertegenwoordigers’ in het zo noodzakelijke en gewichtige contact met de regering. Daardoor zijn wij als meegaand volk mede schuldig aan de geringe ontwikkelingsgraad van ons toch zo geliefd Suriname. Het probleem daarbij is dat wij als samenleving halsstarrig verzuimen de hand in eigen boezem te steken. Moge ook dit hier gezegd zijn.
Stanley Westerborg
Organisatieanalist