Uit persberichten over de uitspraak van de kantonrechter in het kort geding (de dato 1 december 2014, A.R nummers 143895 en 143896) in de zaken die D. Bandhoe en M. Seenacherry tegen de Staat Suriname aanhangig gemaakt hadden met betrekking tot hun afvoering als raio’s, zou ten onrechte de indruk gewekt kunnen worden alsof het pleit al beslecht is. Dat de eisers de eerste slag tegen de Staat gewonnen hebben is wel correct, maar het uiteindelijk oordeel over de rechtmatigheid van hun afvoering c.q. ontslag moet nog door het Hof van Justitie als ambtenarengerecht worden gegeven.
Dit laatste gerecht zal de zaak geheel opnieuw behandelen en behoeft dus geen rekening te houden met de uitspraak van de kortgedingrechter. Laatstgenoemde geeft slechts een voorlopig oordeel en het zal dus aan het ambtenarengerecht (bestaande uit drie leden) moeten worden overgelaten om in het bodemgeschil een definitieve uitspraak te doen.
Gelet op de trage procesgang als gevolg van de onderbezetting bij het Hof van Justitie, moet rekening gehouden worden met een periode van enkele jaren alvorens een eindvonnis verwacht kan worden. De recente benoeming van vijf nieuwe rechters betekent overigens slechts een druppel op een gloeiende plaat. Er zijn nog tenminste 30 rechters nodig om tot een redelijke duur van de rechtsgang in ons land te komen. Maar ook in een geoliede rechtstaat als Nederland duren processen eerder jaren dan maanden. Dit is één van de redenen waarom men in Nederland naar alternatieven is gaan uitkijken voor het oplossen van geschillen buiten de rechter om, bijvoorbeeld middels arbitrage en mediation.
Terugkomende op de uitspraak van de rechter in kort geding is het goed op te merken dat deze de bevoegdheid van de minister van Justitie tot de beëindiging van de aanstelling als rechterlijke ambtenaar in opleiding niet betwist heeft. De kantonrechter heeft overwogen dat artikel 30 van het desbetreffende staatsbesluit de minister wel die bevoegdheid verleent, echter onder voorwaarde dat hij eerst het advies moet vragen van de Raio Raad.
Verder overwoog de kantonrechter dat uit de redactie van de desbetreffende artikelen van het staatsbesluit niet blijkt dat de minister gehouden is het advies van de Raio Raad op te volgen. Het verwijt dat de kantonrechter aan het adres van de minister maakt, is dus slechts dat hij in strijd met de wet nagelaten heeft het advies te vragen!
Het verweer van de minister is echter dat de Raio Raad zijn mandaat had teruggegeven, zodat het vragen van advies niet mogelijk was.
De kantonrechter heeft hiertegen ingebracht dat het aan de minister zelf lag om een nieuwe Raio Raad te benoemen. Met andere woorden de minister mag zich niet op zijn eigen verzuim beroepen om zich te disculperen.
Het andere verweer van de minister was dat hij wel advies gevraagd had van een door hem benoemde evaluatiecommissie. Deze commissie heeft echter geen wettelijke basis en daarom heeft het advies volgens de rechter geen enkele juridische betekenis.
De vraag die in dit verband rijst is of de minister de mogelijkheid heeft om het verzuim goed te maken door alsnog een nieuwe Raio Raad te benoemen en advies te vragen in overeenstemming met de wet.
Hoe het ook zij, de kantonrechter wijst erop dat bij elke besluit de beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen moeten worden.
In casu was in het bijzonder het motiveringsbeginsel geschonden, doordat aan de afgevoerde raio’s geen concrete redenen waren opgegeven voor het genomen besluit.
Ook het vertrouwensbeginsel was niet in acht genomen, daar de raio’s na afronding van hun opleiding erop mochten vertrouwen dat zij benoemd zouden worden tot lid- plaatsvervanger van het Hof van Justitie. Dit laatste wordt overigens niet expliciet overwogen in het vonnis.
Tenslotte wordt erop gewezen dat de kantonrechter slechts het sub A gevorderde, te weten de opschorting van het besluit van de minister, heeft toegewezen, maar het sub B gevorderde namelijk toelating tot alle activiteiten van de raio-opleiding onder verbeurte van een dwangsom, heeft afgewezen.