Gisteren is wereldwijd kinderarbeid herdacht. Kinderarbeid is geen fenomeen dat onbekend is in Suriname. Al in de slaventijd toen mensen bezit werden geacht van andere mensen, werden kinderen ingezet en ver gehouden van onderwijs en geestelijke ontplooiing vanuit de Staat. In de immigratieperiode werden kinderen ook ingezet, weliswaar betaald en tegen een lager loon. Meisjesarbeid was minder betaald dan jongensarbeid. Op gegeven moment kwam onderwijs ook ter beschikking voor immigrantenkinderen en slavenkinderen. De samenleving is intussen behoorlijk geëvolueerd en aan onderwijs wordt heel veel waarde toegekend in de opvoeding van bijna alle bevolkingsgroepen. Ook de Staat hecht veel waarde aan onderwijs, getuige de vele scholen die ze in stand houdt en de maatregelen die ze allemaal in financieel opzicht zich getroost om zoveel mogelijk kinderen over het hele grondgebied in de schoolbanken te krijgen. Maar kinderarbeid komt nog voor in Suriname. De kinderarbeid die in Suriname voorkomt, verschilt van die welke in het wereldnieuws komen als in India, Pakistan, Afrika en sommige delen van Latijns Amerika. Bij ons gaat het niet om peuters en kleuters die geboren worden om kinderarbeid te verrichten in bijvoorbeeld de bouw, op vuilnisbelten of in het gehossel op straat inclusief bedelen. Bij ons is ook van belang dat er een enigszins verschillende situatie is in het binnenland (met de goudsector), in het oosten (met toerisme) en in het westen (met landbouw). Wat dat laatste betreft, moet het niet uitgesloten worden geacht dat kinderen die de bescherming van ouders of familieleden verliezen, ten prooi vallen van harteloze buren, waardoor een Indiaas tafereel zich doet voorstellen. In het binnenland is er de kleinschalige goudwinning, die lonkt voor kinderen die het slecht doen op school of waar scholen niet gemakkelijk beschikbaar zijn. De kleinschalige goudsector staat niet in verband met de zogenaamde tribale economie en heeft niets te maken met de traditionele leefwijze van de in het binnenland wonende gemeenschappen. Vele van deze gemeenschappen zijn trouwens inmiddels verstedelijkt. Het deel dat nog tribaal is (dus geen contact wil met de stad en moderniteit) is klein, maar ook daar is inmiddels de staatsbeïnvloeding – zonder enig bezwaar geuit door de gezagsdragers en de gemeenschappen – decennia terug doorgedrongen dat onderwijs noodzakelijk is, waaraan de kinderen moeten worden onderworpen. In het binnenland is er ook de dreiging van mensenhandel en prostitutie. In het oosten schijnt er een wilde-westen-situatie te zijn in bijvoorbeeld de grensstad Albina, waar jongens bijvoorbeeld helpen meeverdienen bij de grens, zoals met het sjouwen van vracht. Maar ook in voormalige volledige agrarische gebieden als Wanica en Commewijne is er een dreiging van betrokkenheid van kinderen vanaf 12-13 jaar in de visserij, de landbouw en vooral de bouw- en constructie. Hier is het probleem nagenoeg uitsluitend verbonden aan het drop-outs probleem. Onderwijs is moeilijk voor jongens en in de vakanties gaat men mee om een zakcentje te verdienen in de bouw en constructie. Menig jongen blijft vastplakken en verlaat vroeg de schoolbanken. Er is waarschijnlijk ook een klein percentage aan sociale drop-outs door bijvoorbeeld het uitvallen van een kostwinner in een groot gezin of schulden van ouders als gevolg van leningen, die men verbrast bij gokken. Schrijnende situaties op grote schaal die het wereldnieuws halen, hebben wij niet. Dit komt aan de ene kant omdat de samenleving op zich kleinschalig is en wij geen gewicht leggen in de wereldproductie. Sterke lobby’s die zaken blijven aankaarten, zijn er ook niet. Relatief bekeken is de ernst en de schaal van het probleem ook niet groot, maar het moet wel regelmatig gemeten worden. Metingen zijn ons niet bekend en zonder metingen is het onmogelijk om beleid te maken om het probleem te minimaliseren. Voor de korte termijn moeten de arbeidsinspectie, de politie, de dc en bestuursambtenaren vanuit de overheid strak de hand houden aan regels die er op het stuk van kinderarbeid bestaan. Waar nodig moeten de regels worden aangescherpt. Een aspect dat kleeft aan de kinderarbeid is de huisvesting. Het is een zeer positieve zaak dat de regering zich inspanningen getroost om het huisvestingsprobleem middels volkswoningbouw aan te pakken, maar de huizen moeten niet superklein zijn. Als de huizen klein zijn en er ook geen tent en genoeg tafels en stoelen zijn, dan plegen kinderen uit te zwermen over de straten van de projecten, vooral in grote eenoudergezinnen waar de moeder vaak uit huis is. Dit alles bevordert drop-outs en kinderarbeid. In de afgelopen periode zijn er stappen genomen die kinderarbeid kunnen helpen tegengaan. We denken dan aan hulp vanuit de overheid bij het kopen van schooluniform, het afschaffen van inschrijfgeld, de naschoolse opvang (schoolbegeleiding en gratis maaltijden), het in werking stellen van studieleningen en –beurzen en de gratis ziektekostenverzekering van kinderen van 0 tot 16 jaar. Deze maatregelen moeten kinderen helpen om langer in de schoolbanken te blijven. De naschoolse opvang moet uitgebreid worden naar de voj-scholen. Kinderen die betrokken zijn in kinderarbeid, moeten opgespoord worden en gehaald worden uit die situatie. Als financiële bijstand nodig is, dan moet die bijstand worden gegeven. Voor meest ernstige situaties dienen er opvangfaciliteiten te zijn en bevoegdheid om het kind uit de thuissituatie te halen, waarbij een overheidsinstantie, de regering, dan als voogd optreedt. De opvoedingsregels naar de kinderen tot moeten duidelijk zijn en de grote mannen en vrouwen van het land moeten daarin gaan geloven. Het kan nooit zo zijn dat men de eigen kinderen verplicht om vroeg naar bed te gaan om goed uit te rusten, terwijl men andere kinderen tot tien uur in de avond inzet om voor ballenjongen te spelen in weer en wind.