In het zojuist verschenen nummer van het Surinaams Juristen Blad (SJB 2014 nr. 1) heeft mr. G. Best een belangwekkende noot (commentaar) geschreven onder het bovengenoemde vonnis. De rechtsvraag die in het vonnis door het Hof van Justitie (HvJ) moest worden beantwoord is of de wetgever met de afkondiging van de Amnestiewet, die direct ingrijpt in een strafzaak die reeds bij de rechter aanhangig is, in strijd met artikel 131 lid 3 van de Grondwet (GW) heeft gehandeld.
Laatstgemeld artikel verbiedt elke inmenging inzake de opsporing en vervolging in zaken aanhangig bij de rechter. De Krijgsraad heeft in zijn vonnis van 11 mei 2012 de Amnestiewet niet getoetst aan de GW en aan het door Suriname geratificeerde Amerikaans verdrag voor de Rechten van de Mens (AVRM). Ritfeld was van mening dat artikel 8 van voormeld verdrag dat bepaalt dat de rechter binnen redelijke termijn beslist over de gegrondheid van een tegen hem ingebrachte beschuldiging, rechtstreekse doorwerking heeft in de rechtsorde van Suriname.
De Krijgsraad had in overeenstemming met het standpunt van het Openbaar Ministerie (O.M.) beslist dat er in casu sprake was van een geschilpunt van Burgerlijk Recht zoals bedoeld in artikel 5 Wetboek van Strafvordering (WvSv) en besliste tot schorsing van het proces. Tegen deze beslissing van de Krijgsraad had Ritfeld hoger beroep aangetekend bij het HvJ.
Ritfeld had tegen het vonnis van de Krijgsraad vijf grieven ingediend, waarvan de laatste gegrond verklaard werd door het Hof. Het Hof was van oordeel dat de interpretatie die de Krijgsraad gegeven had aan het begrip geschilpunt van burgerlijk recht onjuist was, daar het in casu ging om een geschilpunt van administratiefrechtelijke (constitutionele) aard.
Het Hof was van oordeel dat de Krijgsraad de vervolging niet mocht schorsen, vernietigde het vonnis van de Krijgsraad en verwees de zaak terug naar de Krijgsraad ter afdoening daarvan conform de wet en het recht. Hoewel de annotator zich met de uitspraak van het Hof kan verenigen, is hij toch van mening dat het Hof een “short-cut” genomen heeft voor de uitspraak. Hij is van mening dat het Hof zich ook over de andere grieven gemotiveerd had moeten uitlaten.
In zijn noot stelt Best dat het HvJ voor de Krijgsraad de weg bereid heeft om op zijn schreden terug te keren. Het verwijt van Best aan het O.M. is dat laatstgenoemde niet inhoudelijk ingaat op hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.
Hij vindt het merkwaardig dat het O.M. verwijst naar een Nederlandse verhandeling over de Nederlandse GW, waarmee gesuggereerd wordt dat er sprake zou zijn van een uit artikel 80 van onze GW voortvloeiende toetsingsverbod. Voor Suriname geldt echter, anders dan Nederland, geen toetsingsverbod.
Volgens Best is van artikel 80 GW slechts het eerste deel door het O.M. aangehaald, terwijl het tweede deel dat verschilt van het Nederlandse recht niet in ogenschouw genomen is. Best zegt dat er in Suriname geen sprake is van een toetsingsverbod, maar juist van een toetsingsgebod. Dit impliceert dat de rechter in voorkomende gevallen verplicht is na te gaan of een bepaalde wet of deel daarvan in strijd is met de GW of internationale overeenkomsten (verdragen) die door Suriname zijn geratificeerd en rechtstreekse doorwerking hebben in de Surinaamse rechtsorde.
Hij benadrukt dat in het vonnis de vraag aan de orde is of de Krijgsraad de Amnestiewet in het licht van concrete in het geding zijnde rechten van de verdachten en nabestaanden buiten toepassing had moeten laten omdat bedoelde wet in strijd is met het grondwettelijk inmengingverbod. Dit heeft volgens hem niets van doen met het beoordelen van de innerlijke waarde of billijkheid der wet.
Best benadrukt dat rechterlijke onafhankelijkheid als bedoeld in onze GW en het AVRM er in de kern op neerkomt dat rechters in de uitoefening van hun functie niet onderworpen zijn aan enig gezag. Dus zonder inmenging door de uitvoerende macht of de wetgevende macht.
De rechter had de Amnestiewet naar zijn mening buiten toepassing moeten laten op grond van strijd met het fundamentele recht van de verdachten op toegang tot de onafhankelijke rechter.
Verder stelt de annotator dat als de Krijgsraad de Amnestiewet had getoetst aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals neergelegd in het AVRM het nooit tot een schorsing van de vervolging zou zijn gekomen. Hij is voorts van mening dat het HvJ de zaak reeds had kunnen afdoen met de vaststelling dat de Krijgsraad in strijd gehandeld heeft met artikel 1 WvSv dat de strekking heeft berechting binnen een redelijke termijn te garanderen.
Best komt tot de opzienbarende conclusie dat de uitspraak van het Hof zal moeten leiden tot een hervatting van de vervolging tegen alle verdachten, daar de schorsing van hun zaak in strijd is met het recht op een eerlijk proces.
Deze opvatting is geheel tegenovergesteld aan die van de opvatting van de raadsman van de overige hoofdverdachten, die van mening is dat de uitspraak van de Krijgsraad slechts geldt voor de specifieke zaak van Ritfeld. De vraag die overeind blijft is welke instantie uiteindelijk zal moeten beslissen welke opvatting de juiste is.
Het HvJ zal wellicht alleen een beslissing geven als de overige verdachten daarom vragen en het lijkt niet verwachtbaar dat laatstgenoemden het Hof hierover zullen ‘adieren’. Ritfeld heeft zoals uit persberichten vernomen is, aangekondigd een beroep te zullen doen op het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens.
De vraag is echter of hij hierin ontvankelijk verklaard zal worden, daar zijn zaak volgens instructie van het Hof nog door de Krijgsraad behandeld moet worden en dus niet beëindigd is. Één van de regels voor een rechtsgeldige gang naar Internationale Organisaties is namelijk dat alle mogelijkheden voor een rechtsgang in het desbetreffende land moeten zijn benut, behoudens zeer bijzondere uitzonderingen.
Carlo R. Jadnanansing