Het Internationale Persinstituut (IPI) heeft daags terug in een analyserapport aangegeven dat het voor het welvaren van de persvrijheid onwenselijk is dat er strafrechtelijke bepalingen zijn die smaad, laster en belediging strafbaar stellen als een misdrijf. Het instituut zou de wetgeving al eerder ter sprake hebben gebracht en is van mening dat waar bepalingen vaag zijn – en dat zou het geval zijn bij belediging – het misbruikt kan worden o.a. door politieke machthebbers. Deze mogelijkheid van misbruik zou door de DNA-voorzitter tegenover de IPI-missie in april 2013 zijn onderkend. Het IPI stelt voor dat benadeelden inzake smaad, laster en belediging, hun rechtsbevrediging halen via civiele procedures. Deze mogelijkheid zou de DNA-voorzitter in haar contact met het IPI ook zien zitten. Het instituut komt na een vergelijking van de stand van zaken in de Caribische landen tot de conclusie dat de straffen in Suriname het zwaarst zijn en legt vooral ook de nadruk om de mogelijkheid dat veroordeelden kunnen worden ontzet van enkele in het Wetboek van Strafrecht genoemde burgerrechten, waaronder het recht op actief en passief kiesrecht. In het rapport is duidelijk te zien dat er een verschil van inzicht bestaat tussen de branche in Suriname en de wijze waarop nationale en internationale observers de persvrijheid in Suriname beoordelen. Een markant punt is bijvoorbeeld het punt van zelfcensuur oftewel het aan zichzelf opleggen van grenzen aan de vrijheid van meningsuiting, met als maatstaf de mate waarin betrokken partijen (meestal de regering) al dan niet content zal zijn met de inhoud, dus bewogen uit vrees voor rancune door de Staat. Toen de missie van het IPI hier was, was net het rapport van het Amerikaanse Buza-ministerie uitgekomen waarin onder andere stond vermeld dat over het jaar 2012 gevallen van zelfcensuur en intimidatie konden worden geconstateerd. Toen dat aan de redacteuren en de journalisten hier werd voorgehouden, was de reactie dat in de branche zelf onbekend is waar die ongewenste praktijk zou voorkomen. Weer waren er nationale en internationale observers die vanwege de manier van berichtgeving kunnen halen dat er sprake is van zelfcensuur. Onder andere kan men het zich niet indenken hoe de media en journalisten hun handen afhouden van onderwerpen als de milieuvervuiling door de goudmijnbouw, drugshandel en money laundering. In haar rapport verwijst het IPI naar misdrijven inzake smaad, smaadschrift, laster en belediging van personen, vertegenwoordigers van bevriende naties, (waarnemende) staatshoofden. De maximale straffen variëren van enkele maanden naar zelfs 7 jaar. Het uiten van gevoelens van vijandschap, haat of minachting tegen de regering wordt zwaar gestraft. Opmerkelijk is dat het in casu steeds gaat om delicten die voor de strafbaarheid opzettelijk moeten zijn gepleegd. Daarin zit dus de bescherming van degene die gebruik maakt van zijn/haar recht van vrije meningsuiting. In dit kader moet ook gewezen worden op het grondwetsartikel dat de vrijheid van meningsuiting omvat, maar tegelijk aangeeft dat er een eigen verantwoordelijkheid is. De beledigingsdelicten dienen de staat, de regering en de openbare orde te beschermen tegen doelbewuste en opzettelijke aantasting. Men gaat strafrechtelijk ervan uit dat een journalist, die na degelijk en zorgvuldig onderzoek een mediaproduct maakt, geen kans heeft dat ze vervolgd wordt. Immers, opzet zal niet te bewijzen zijn. Vanwege het karakter van het stafrecht gelden er veel zwaardere bewijsrechtelijke regels dan dat het geval is in het civiele recht. De beweging om strafrechtelijke beledigingsartikelen af te schaffen, zijn er ook in het buitenland geweest, alzo ook in Nederland. Ten aanzien van belediging bestond met name het bezwaar dat vanuit het legaliteitsbeginsel (geen straf zonder strafbaarstelling) het geboden is dat strafbaarstellingen zo duidelijk mogelijk moeten zijn. Volgens het IPI is dat niet het geval bij belediging. De jurist D.J. Samson kwam in zijn thesis op onze universiteit in augustus 2013 tot de slotsom dat in Suriname onder juristen overwegend voorstanders van de beledigingsartikelen te vinden zijn. ‘Fair play blijft de rode draad. Er moet sprake zijn van evenwicht, balance of power. Er moet omzichtig worden omgegaan met aanvallen en kritieken op anderen, ook al gaat het om bijvoorbeeld politici. Persvrijheid mag niet leiden tot anarchie, anders schiet het zijn doel voorbij. Ook media/journalisten dienen zich te houden aan bepaalde regels’, aldus de thesis. Naar het Europees recht zouden journalisten aan de andere kant verder moeten gaan dan de ‘gewone’ burgers. ‘Zij mogen van het Europees Hof van de Rechten van de Mens in bijzondere gevallen de strafwet overtreden ten behoeve van de nieuwsgaring. Maar dan geldt wel de voorwaarde dat het algemeen belang, dat met de berichtgeving gediend is, ver uitstijgt boven de ernst van het mogelijk door de journalist gepleegde strafbare feit en dat, indien mogelijk, hoor en wederhoor is toegepast’, lezen we in de thesis. De zaak kan van enige kanten worden bekeken en de vraag rijst of belangen van de Staat en het algemeen apart staan van het belang van het individu. En voor het geval ze apart staan, rijst de vraag welk belang voort moet gaan. Het een en ander hangt af van de mate waarin de samenleving is geëvolueerd. Als maatstaf nemen wij de aspiraties van de natie: wat voor samenleving willen wij uiteindelijk zijn. Uit de grondwet halen wij dat de democratie heilig is. Uit internationale beoordelingen halen wij dat wij geen volwaardige democratie zijn. De individualisering van de samenleving is een fase die doorgaans intreedt nadat de collectieve aspiraties een bepaald niveau van ‘vervolmaking’ hebben bereikt. Alhoewel aan de ene kant gronden zijn om beledigingsartikelen te handhaven, is aan de andere kant het feit dat mediawerkers nog niet gewenst zijn aan onderzoeksjournalistiek. Daardoor ontstaat meer ruimte voor maatschappelijke excessen (misbruik van staatsmiddelen, corruptie, malafide business, mensenrechtenschendingen) om voort te gaan, omdat men niet gewend is de gezichten en de namen naar voren te halen. In elk geval is het van belang dat wij vernemen hoe internationale instituten over deze issue nadenken. Het stuk van ethische codes en zelfregulering moet niet worden onderschat. Geboden is ook dat wij hier in Suriname met belanghebbenden over deze materie een standpunt bepalen en dat meenemen bij de behandeling van een nieuw Wetboek van Strafrecht waarop geanticipeerd wordt.