De Sarnami cultuur is niet gelijk aan de Indiase cultuur en dat weet onze overheid vaak niet. Morgen herdenken wij dat 140 jaar geleden de Britsch-Indische / Hindoestaanse immigranten 10 jaar na de afschaffing van de slavernij in Suriname aankwamen om de leegte die in de plantage-economie zou ontstaan, op te vullen. De bedoeling was dat gehoorzame en ijverige werkers het werk op de plantages moesten overnemen. De komst van de Hindoestanen naar Suriname is te danken aan de afschaffing van de slavernij. De Hindoestaan was met zijn kleding en zijn manier van kijken en lopen een vreemd verschijnsel in Suriname. Toen de immigrant in 1873 in Suriname aankwam, trof hij in Suriname aan de Nederlanders en de voormalige slaven die in ongeveer jaar tijd gestript waren van hun identiteit, hun naam, hun religie en sommigen zeggen dat zelfs de ‘jeje’ hen werd afgepakt. De samenleving zoals het door de Europeaan werd ingericht, had de slaven moreel ontdaan van veel waardigheid. Men moest andere aangrijppunten zoeken die lagen in Suriname om vanuit een sterk morele basis te bouwen aan een menswaardig bestaan. Toen de Hindoestanen hier de plantages ingingen, was de vrijgekomen slaaf bezig haar honk weer te vinden in Suriname en een manier was de kerk. De Hindoestaanse immigrant werd niet als slaaf ingevoerd, maar moest een contract tekenen dat niet een puur civielrechtelijk, maar ook een strafrechtelijk karakter had. We denken dan nu in termen van dwangarbeid wanneer zaken op het punt van bedreiging van straf aankomt. Getuigenissen van immigranten geven aan dat het werk in Suriname heel hard was. Velen gingen eraan kapot, maar men liet het hoofd niet hangen. De betrokkenheid van de kolonisator in Britsch-Indie/India was de oorzaak van dat Hindoestanen in Suriname niet onderhevig waren aan een beleid van het strippen en ontdoen van alles dat niet-Westers was. Hoe het culturele leven van de Hindoestanen exact is geweest in de periode 1873 tot de jaren ’50 van de vorige eeuw is heel slecht vastgelegd. Een beeld wordt wel geschetst in een rapport van J. Mc Neill en Chimman Lal, ‘die in het beging van 1913 de kolonie Suriname bezochten in opdracht van de Britsch-Indische regering, teneinde aldaar een onderzoek in te stellen naar den toestand van de deBritsch-Indische immigranten’. De Britsch-Indische (lees: Engelse) regering was onder druk van binnenlandse krachten in India genoopt om zich te buigen over de toestand in de koloniën waar de Britsch-Indiërs waren terechtgekomen. Naar de slaven was door geen enkele regering waar ze vandaan kwamen, omgekeken. Wat het culturele welzijn betreft, besteedt een uittreksel van het rapport wat het onderwerp ‘faciliteiten voor het vieren van huwelijken en religieuze ceremonieën welgeteld 1 zin daaraan: ‘Net als in de Britsche koloniën zijn alle redelijke voorzieningen voor handen om huwelijken en andere religieuze ceremonieën te vieren’. Uit dit deel van het onderzoek van de heren blijkt dus de erkenning door de Britsch-Indische regering dat de mogelijkheid omhuwelijken en religieuze ceremonieën te kunnen vieren een onderdeel was van het beoordelen van de toestand van de Britsch-Indische immigranten. Na de jaren ’50 tot de jaren ’80 is bekend de gouden periode van biathakgana en qawwali (deze laatste beïnvloed door buitenlandse grootheden) en het traditionele Hindoestaanse toneel, de natak. Vrij vroeg nadat de mooie vrouwen en mannen van de Indian Cinema (Bollywood) hier in de theaters bewonderd konden worden en daarvoor al toen de eerste uren Hindoestaanse programma’s Indiase muziek afdraaiden, begon de hevige concurrentie tussen de geïmporteerde muziek uit India en de in Suriname gevormde en gerijpte baithakgana, die – net als de ‘moderne’ na-apers- voornamelijk autodidacten waren en in mindere mate geschoold op muziekscholen. De combinatie van lage scholing, onvermogen om de Surinaamse baithakgana gepaard te doen gaan met moderne Surinaamse teksten en gebrek aan instituten, die zorgden voor innovatie, zorgde voor een dominante overwinning van import uit India met name in de jaren ’80 tot en het eerste decennium van deze eeuw. De moderniteit die leunde aan India werd aangestuurd, ook uit het buitenland, door de Nederlandse moderne orkesten. Surinamers begonnen, soms net als hun ouders en grootouders, Hollanders na te doen die Indiërs na-aapten. De modernisering die zijn intrede deed in de Hindoestaanse muziek zorgde voor een wezenlijke en vernietigende verarming. In tegenstelling tot Surinaamse mainstream artiesten die zeker de laatste 5 jaar in ruime mate zelf waardige composities maken in het Sranangtongo en het Nederlands, is er een compleet vacuüm als het gaat om Hindoestaanse artiesten en bands. Nu er een opleving is in Suriname met een aantal duidelijke artiesten is het vacuüm opvallend. Hoop geeft het recent gehouden popfestival voor componisten, maar men moet liever voortaan geen Hindi, maar Sarnami uitdrukkelijk promoten. De Hindoestaanse immigranten hebben met zelfgemaakte instrumenten een genre ontwikkeld dat, alhoewel met een Indiase basis, een typisch Surinaamse karakter droeg. De baithakgana was eerst geliefd, daarna niet meer in en nu opeens weer hot… vanwege Nederlandse invloeden. De Surinaamse regering (Cultuur) heeft, met uitzondering van een kleine flikkering begin jaren ’80, nooit aandacht besteed aan dit Surinaams genre en het zelfs dood genegeerd en dus mede helpen teniet gaan. De aandacht van de Surinaamse regering is teveel op de Inheemse en tribale culturen, de Creoolse cultuur en noodgedwongen enigszins op de Javaanse, omdat het Caribisch gebied daar oog voor heeft. Bij een multiculturele activiteit heeft men decennialang om iedereen de mond te snoeren Indiase klassieke of Bollywood-dansen laten uitvoeren die in het geheel niet Surinaams zijn. Cultuur onder Minov heeft een wanbeleid gevoerd als het gaat om het conserveren en helpen innoveren van de baithakgana van de Surinamers. Daarbij heeft ze bijvoorbeeld de recente oproepenInter-Amerikaanse Raad voor Integrale Ontwikkeling (Cidi) genegeerd. Vanuit de leiding van de OAS is op deze meeting de nadruk gelegd op het belang van het ontwikkelen van cultuurbeleid, dat steeds voldoet aan de eisen van de tijd. Vanuit de regering dient op het nationale niveau zorg gedragen te worden voor de diversiteit die er op dit stuk kan bestaan. Daarbij dient aandacht besteed te worden ook aan de originaliteit en moeten de vele ondersteuners en uitdragers van de cultuur worden ondersteund. Het Sarnami is nooit erkend door Cultuur noch de Surinaamse baithakgana die in de jaren ’80 hulp nodig had van de overheid om innovaties door te voeren via AHKCO en VMS en andere instituten. De Hindoestaanse muziek is door Cultuur gelaten aan de Hindoestanen en daar maken de jongeren de dienst uit. Deze generatie is weer in de ban van baithakgana, maar ook nu weer doet het gemis van training en begeleiding vanuit AHKCO, VMS en conservatoria zich gevoelen. Cultuur krijgt met de opleving van de baithakgana de kans om haar voor een deel onvergeeflijke fouten, goed te maken bij 140 jaar Hindoestaanse Immigratie. De gemeenschap wordt gefeliciteerd met 140 jaar Hindoestaanse Immigratie.