In het boek “Kort relaas van de verwoesting van de West Indische landen” van Bartolome de las Casas, citeert Hans Magnus Enzenberg in zijn inleiding de Franse verlichtingsauteur Jean Francois Marmontel, die reeds in 1777 had opgemerkt dat “alle naties hun rovers en fanatici hebben, hun tijden van barbarij, hun aanvallen van razernij”. Tegenwoordig zijn er zowel op internationaal als nationaal niveau tal van organisaties in het leven geroepen die zich bezighouden met mensenrechtenschendingen. Ervaring heeft uitgewezen dat de gang naar de rechter in landen waar grootschalige mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden vaak moeizaam verloopt. Om deze reden zijn er naast de gerechtelijke instanties ook andere mensenrechteninstrumenten tot stand gekomen die zich bezighouden met het onderzoeken van gebeurtenissen omtrent mensenrechtenschendingen. Een mensenrechteninstrument dat de afgelopen decennia is toegepast is een waarheids- en verzoeningscommissie, onder andere in Argentinië, Chili en Zuid-Afrika.
De totstandkoming van de waarheids- en verzoeningscommissie.
Het departement van ‘Justitie en Mensenrechten van de Republiek Indonesië’ heeft samen met Komnas Ham en de niet-gouvernementele organisatie Elsam, medewerking verleend aan de eerste versie van het wetsontwerp voor de totstandkoming van een waarheids- en verzoeningscommissie. In 2000 werd het wetsontwerp vervolgens besproken in een aantal seminars en uiteindelijk in een speciale parlementaire commissie. Bij deze debatten was echter geen vertegenwoordiger van de slachtoffergemeenschappen aanwezig. Aan slachtoffers werd slechts eenmalig, tijdens een verhoor van de ‘Dewan Perwakilan Rakyat’ (DPR), het Huis van Afgevaardigden, een mogelijkheid geboden om hun mening met betrekking tot het wetsontwerp kenbaar te maken. Dit heeft ertoe geleid dat vele slachtoffers zich vanaf het begin onvoldoende betrokken hebben gevoeld bij de totstandkoming van de wetgeving inzake de waarheids- en verzoeningscommissie. Vanwege een gebrek aan politieke wil om mensenrechtenschendingen uit de periode van president Soeharto aan te pakken, werd het wetsvoorstel pas in 2003 ingediend bij de DPR. In verband met de hevige kritieken die werden geuit ten aanzien van de oprichting van een waarheids- en verzoeningscommissie heeft men toentertijd besloten het debat uit te stellen tot na de parlementsverkiezingen die in het daaropvolgend jaar zouden plaatsvinden.
Op 6 oktober 2004 werd, onder het presidentschap van Megawati Sukarnoputri , het wetsvoorstel goedgekeurd als ‘Udang- Udang 27 Tahun 2004’, verder te noemen Wet 27 / 2004.
Wet 27 / 2004 bestaat uit tien hoofdstukken. Hoofdstuk I definieert de belangrijkste termen van deze wet; hoofdstuk II geeft de beginselen en doelstellingen van de waarheids- en verzoeningscommissie weer; uit artikel 5 van deze wet blijkt dat de waarheids- en verzoeningscommissie een institutionele functie dient te bekleden van publiekrechtelijke aard. Dit houdt in dat de waarheids- en verzoeningscommissie de Indonesische gemeenschap van dienst moet zijn met betrekking tot het ophelderen van grove mensenrechtenschendingen.
Op grond van artikel 2 van Wet 27/ 2004 is de waarheids- en verzoeningscommissie gebaseerd op de volgende rechtsbeginselen:
- Het autonomiebeginsel
- Het beginsel van onpartijdigheid en vrijheid; dit houdt in dat de Commissie zich bij het uitvoeren van haar taken moet baseren op bestaande feiten en op een non-discriminerende wijze te werk moet gaan.
- Het beginsel van oprechtheid; bij het onderzoeken van mensenrechtenschendingen dient de Commissie te beschikken over integriteit en eerlijkheid. De Commissie dient doortastend op te treden en mag niet misleiden.
- Het beginsel van openbaarmaking; de Indonesische bevolking moet in de gelegenheid worden gesteld kennis te nemen van de bevindingen van de Commissie. Deze bevindingen dienen objectief te zijn en geen informatie te bevatten die discriminerend van aard zijn. Tegelijkertijd hoort de Commissie zorgvuldig om te gaan met de kwetsbare positie van betrokken individuen en groepen en hun mensenrechten ten allen tijde te beschermen. Daarnaast moet zorgvuldigheid worden betracht met het openbaar maken van zaken die staatsgeheimen geheel of gedeeltelijk kunnen prijsgeven.
- Het beginsel van vreedzame geschillenbeslechting; geschillen die voortvloeien uit fundamentele mensenrechtenschendingen dienen te worden beslecht aan de hand van een verklaring van betrokken partijen waaruit blijkt dat zij het dispuut op vreedzame wijze wensen op te lossen.
De zaken die voor de waarheids- en verzoeningscommissie aanhangig kunnen worden gemaakt, betreffen dus mensenrechtenschendingen die hebben plaatsgevonden voordat Wet 26 / 2000 inzake het Mensenrechtenhof in werking is getreden. Fundamentele mensenrechtenschendingen, inclusief genocide en misdaden tegen de menselijkheid hebben voornamelijk plaatsgevonden ten tijde van het bewind van president Soeharto. Met uitzondering van het Oost-Timor Tribunaal zijn de meeste daders van fundamentele mensenrechtenschendingen in Indonesië niet berecht. Dit heeft ertoe geleid dat vele slachtoffers en hun nabestaanden niet in aanmerking zijn gekomen voor compensatie en rechtsherstel. Doordat de Indonesische staat nalatig is geweest bij het nemen van verantwoordelijkheden met betrekking tot het berechten van mensenrechtenschendingen, zijn in de samenleving grote gevoelens van wantrouwen en ontevredenheid ontstaan ten opzichte van juridische instellingen. Op fundamentele mensenrechtenschendingen is in het verleden weinig acht geslagen en de effecten hiervan zijn zwaar onderschat (wordt vervolgd op donderdag 26 juli)
Bron: Hoofdstuk II uit ‘Mensenrechteninstellingen in Indonesië: Een Rechtsvergelijking tussen het Mensenrechtenhof en de Waarheids- en Verzoeningscommissie’.
Door: Candice Alihusain
Jakarta 2006 / Leiden 2009
Bewerking voor de krant: Drs. R.Alihusain