In 2000 hebben regeringsleiders van 189 landen afgesproken om vóór 2015 de belangrijkste wereldproblemen aan te pakken. Er zijn acht concrete doelstellingen vastgesteld: de millennium doelen. Een van de millenniumdoelen is het terugdringen van armoede in de wereld met vijftig procent en minder mensen met honger. Armoede is volgens een definitie van de VN: het niet kunnen voorzien in de eerste levensbehoeften; zij ontstaat wanneer iemand of een groep mensen onvoldoende betaal- en of ruilmiddelen heeft om in de primaire levensbehoeften te kunnen voorzien. Of de bestaansmiddelen zijn wel aanwezig maar als gevolg van schaarste zijn ze onbetaalbaar worden. Deze zijn water, voedsel, kleding, huisvesting, en gezondheid. Je zou allicht concluderen dat er hier sprake is van een puur financieel/economisch probleem. Regeringen en andere instituten hebben daarom veel economische modellen ontwikkeld om armoede te bestrijden. Echter zien we dat hoe meer men zijn best doet, hoe meer het grote leger aan armen in de wereld toeneemt, in het bijzonder in derde wereldlanden. Er is overigens een tendens gaande dat ook in een aantal rijke landen dit probleem de kop opsteekt. Maar de vraag dringt zich meer en meer aan ons op of we wel te maken hebben met een economisch dan wel een bestuurlijk probleem. Reeds jaren terug merkte de grote econoom Keynes op, dat er veel meer sprake is van een bestuurlijk dan een economisch probleem. Hij schreef eens: “dat hij steeds hoopte en geloofde dat de dag niet ver weg is waarop het economisch probleem daar zou komen waar het thuis hoort; op het tweede plan”. “Dan zou het terrein van hoofd en hart geheel in beslag genomen kunnen worden door de echte problemen -de problemen van het leven en van de menselijke verhoudingen, van creatief gedrag en moraal”. Gelijk heeft hij want thans is de productie hoger dan in zijn tijd maar toch heerst er armoede. In sommige landen wordt overproductie liever vernietigd dan aan de armen geschonken, om zo de prijs stabiel te houden. Aan de andere kant vragen velen zich af of dit probleem alleen op het bord van de regeringen geplaatst moet worden en of de burger ook zijn verantwoordelijkheid in deze dient te nemen. Over dit laatste valt er heel veel te zeggen, want onder het mom van het recht op persoonlijke vrijheid, zelfbeschikking en wat dies meer zij, wordt door de burger enorm veel schade gebracht aan zijn eigen fysieke – en morele omgeving, waardoor armoede gestimuleerd en bestendigd wordt, zonder dat regeringen veel aan kunnen doen. Het ondoelmatig consumeren van burgers neemt steeds maar toe zonder dat de mooiste economische modellen hier iets aan kunnen veranderen. De handel op zijn beurt, verschaft steeds meer producten, die de creativiteit van de mens doet vervlakken, nieuwe oneigenlijke begeerten doet opwekken, intermenselijke verhoudingen doet vervlakken en het individualisme schadelijke vormen begint aan te nemen. De laatste tijd wordt er terecht veel gesproken over persoonlijke budgettering, als een instrument ter bestrijding van ondoelmatige consumptie; een der oorzaken van individuele armoede. Hiermee wordt dan beoogd een rationele besteding van het verdiende loon. Met rationeel wordt bedoeld; doelbewust, doelgericht en doelmatig besteden van het besteedbaar inkomen, het inkomen dat overblijft nadat alle vaste lasten zijn afgetrokken. Met andere woorden moeten we ons in de eerste plaats bewust zijn van wat we werkelijk nodig hebben, dan doelgericht die zaken aanschaffen en hierbij letten op de doelmatigheid van de gekochte goederen; zijn ze geschikt voor het doel waarvoor zij gekocht zijn. Zowaar een zware opgave voor velen. Dit vereist immers een grote mate van discipline en een zekere soevereiniteit in de keuze van wat we zullen kopen. Immers worden we overspoeld met goederen, die niet alleen de behoeften bevredigen, maar vooral ook veel goederen die slechts de begeerten bevredigen. Vooral buitenlandse voedingsmiddelen , die ook lokaal worden geproduceerd plegen nodeloos een enorme aanslag op ons budget. En dit schept een dilemma voor ons met betrekking tot het keuzevraagstuk. In de brochure “De rol van intellectuele werkers in het proces van sociale transformatie in derde wereldlanden” uitgegeven in 1985 verwoordt George Lamming een deel van dit probleem als volgt: “Soevereiniteit veronderstelt in letterlijke betekenis van het woord het vrij zijn van buitenlandse controle. Maar wat ik precies bedoel is, dat soevereiniteit een collectieve macht van het volk is om controle en beheer uit te oefenen over de middelen van bestaan. Ik benadruk dit vraagstuk van de soevereiniteit want als er een gebied is in deze regio waar er sprake is van verwaarlozing en verwerping van de culturele soevereiniteit, dan is dit wel de voedselproductie. Dit gebied is zeer vruchtbaar en levert verscheidene gewassen. Het is een gebied dat door deze gaven van de natuur het juiste vermogen heeft en altijd heeft gehad om tegemoet te komen aan de basis behoefte van zijn volk.
F. Menig