De Nationale Assemblee heeft gisteren in openbaar de wet ter aanpassing van het Wetboek van Strafvordering in behandeling genomen. In de strafwetgeving omvat het Wetboek van Strafvordering het formeel gedeelte. Hierin worden de rechten en bevoegdheden in het strafrechtsproces van verdachten, hun advocaten, de vervolging (OM met officieren en pg) en de rechters besproken. Formele fouten kunnen heel hinderlijk uitpakken en zelfs leiden tot straffeloosheid. In het strafproces moet het formeel eerst goed zitten, voordat energie wordt gestoken in het materiele gedeelte. Dit is het gedeelte waarbij gesproken wordt over de feiten en omstandigheden die in relatie staan tot het strafbare feit zelf. En dan wordt gesproken over de strafhoogte. Op het stuk van de strafhoogte is er onduidelijkheid en ontevredenheid. Nu gaat het om het strafproces zelf. Heel vaak wordt in kantonberichten vermeld dat advocaten op basis van artikel 54a Wetboek van Strafvordering pleiten voor hun cliënt (de verdachte) dat hij voorlopig in vrijheid wordt gesteld omdat de inverzekeringstelling onrechtmatig zou zijn. Die onrechtmatigheid zou ten grondslag kunnen liggen aan een aantal feiten en omstandigheden. Het kan te maken hebben met bijvoorbeeld dwingende termijnen die niet in acht zijn genomen. Als de rechter-commissaris op verzoek van de raadsman van de verdachte, na afweging tot het oordeel komt dat de inverzekeringstelling  onrechtmatig was, brengt dit met zich mee dat hij terstond zal gelasten om de verdachte op vrije voeten te stellen. Over het algemeen zijn vervolgingsambtenaren niet content met de onmiddellijke invrijheidsstelling van een verdachte, terwijl de strafzaak verder wordt voortgezet. De zaak neemt een andere wending wanneer de vermeende feiten breed zijn uitgemeten in de media althans behoorlijk bekend zijn bij het publiek. De verontwaardiging die ontstaat bij de bevolking is niet bevorderlijk voor het vertrouwen dat moet bestaan voor de rechterlijke instanties. De situatie nu is dat wanneer verdachten niet in vrijheid worden gesteld tijdens de inverzekeringstelling ondanks een verzoek, raadslieden volgens artikel 54c de mogelijkheid hebben om in hoger beroep te gaan tegen het besluit van de rc om het verzoek tot invrijheidsstelling niet te honoreren. Het hoger beroep wordt aangetekend bij het Hof van Justitie. Daarbij maakte het niet uit of het gaat om zware feiten of minder zware feiten. Dit onderscheid is er wel wanneer de officier van justitie in hoger beroep moet gaan. De ovj kan alleen in beroep gaan tegen invrijheidsstelling van verdachten die strafbare feiten hebben gepleegd waarop een straf staat van 8 jaar maximum en meer. Bij mindere straffen mag hij niet in beroep gaan. Nu brengt dat een ongelijkheid tussen de verdediging en de vervolging. Die ongelijkheid kan op 2 manieren worden weggewerkt. In de eerste plaats kan de beperking ook ingevoerd worden voor de verdediging en wel met een omgekeerd evenredige toepassing. Dat zou betekenen dat bij een niet honoreren van het verzoek de raadsman alleen in beroep mag gaan voor de minder zware verdachten die een strafdreiging hebben van minder dan 8 jaar. Een andere manier is om aan geen van de zijden beperkingen te hebben. Gekozen is voor de tweede optie, en dat is toch wel te begrijpen. De ratio achter het 8 jaar heeft te maken met de onderverdeling van voor de onmiddellijke veiligheid van de burgers gevaarlijke verdachten en niet voor de onmiddellijke veiligheid gevaarlijke verdachten. Die grens ziet men bij een strafdreiging van 8 jaar. De opvattingen in de samenleving daarover is veranderd. Dat heeft klaarblijkelijk te maken met escalaties wat betreft bedreigingen en mishandeling, huiselijk geweld waarbij de vrouw vooral het slachtoffer is en zedendelicten tegen kinderen. De strafdreigingen tegen de meeste van de aan deze onderwerpen gerelateerde strafbare feiten zijn beneden de 8 jaar. Het wordt als een groot onrecht ervaren en er ontstaat een inbreuk op het rechtsgevoel als een verdachte die een vrouw mishandelt of jonge kinderen bruut heeft verkracht, op gegeven moment vrijkomt en vrijloopt in de samenleving. Het wordt erger wanneer dan blijkt dat het OM niet in beroep ging tegen het besluit van de rc tot invrijheidsstelling, simpel omdat het OM daartoe niet gerechtigd is volgens de limitering tot 8 jaar. Vandaar dat het nu meer dan billijk is dat de vervolging de ruimte krijgt om in hoger beroep te gaan. De maatschappelijke realiteit maakt dat de grens van 8 jaar niet meer voldoet. Met de inwerkingtreding van de wetswijziging ontstaat een ‘level playing field’ voor OM en de verdachte. Wat echter voorts moet gebeuren is dat meer transparantie ontstaat in het strafrechtsysteem. Overwegingen voor invrijheidsstellingen moeten duidelijk bekend zijn. Dit zal bijdragen aan het imago van de rechterlijke macht.